Voor de totstandkoming van het basisrapport van de Meetnetten Natuurlijk Milieu vond heel wat overleg plaats binnen en buiten INBO. Heel wat betrokkenen hebben bijgedragen met documenten, data, schema’s, inzichten, enzovoort.
Onze dank gaat dan ook uit naar heel wat mensen.
Heel wat INBO-collega’s hebben op één of meerdere manieren bijgedragen. Sommigen deden dit via een bevraging naar het belang van milieudrukken voor habitats in Vlaanderen, wat in een apart document verder wordt uitgewerkt. We bedanken (in willekeurige volgorde): Arne Verstraeten, Johan Peymen, Heidi Demolder, Gerlinde Van Thuyne, Maarten Hens, Arno Thomaes, Andy Van Kerckvoorde, Robin Guelinckx, Desiré Paelinckx, Jan Wouters, Luc De Keersmaeker, Ralf Gyselings, Bart Vandevoorde, Rémar Erens, Ivy Jansen, Patrik Oosterlynck, Els De Bie, Geert De Blust, Sam Provoost, Frank Van de Meutter, Steven De Saeger, Dries Adriaens, Maud Raman, Toon Westra, Jan Van Uytvanck, Johan Neirynck, An Vanden Broeck, An Leyssen, Rein Brys, Wim Mertens, Gerald Louette, Alexander Van Braeckel, Anik Schneiders, Bruno De Vos, Toon Van Daele, Piet De Becker, Kris Vandekerkhove, Jeroen Van Wichelen, Thierry Onkelinx, Cécile Herr, Jo Packet, Gunther Van Ryckegem.
We zijn ook verschillende medewerkers van ANB zeer erkentelijk voor de opvolging van vragen en discussiepunten. Onze gedachten gaan hierbij bijzonder naar de betreurde Ward Verhaeghe, die veel enthousiasme vertoonde voor dit meetnetteninitiatief en die mee de belangrijkste keuzes bepaalde in de beginfase. In de beginfase werd het project stipt opgevolgd door Martine Waterinckx en Katia Nagels. We bedanken verder (in willekeurige volgorde): Jos Rutten, Thomas Defoort, Carl De Schepper, Jeroen Nachtergaele, Gert Van Hoydonck, Danny Van Den Bossche, Wouter Faveyts.
Heel wat collega’s van het beleidsdomein Omgeving verleenden hun spontane medewerking. We bedanken (niet-exhaustief en in willekeurige volgorde): Jeroen Staelens, Hilde Heyrman, David De Pue, Ralf Eppinger, Filip De Brabandere, Bo Van den Bril, Petra Deproost, Els Lesage, Didier D’hont, Edward Roekens, Carole Ampe, Katrien Oorts, Martin Verdievel, Joost Salomez, Martine Swerts.
Op basis van vraag en antwoord worden hieronder de kernpunten van het rapport samengevat.1 Uitgebreidere samenvatting is doorheen het rapport te vinden aan het begin van de meeste hoofdstukken of paragrafen (de kadertjes ‘om zeker te onthouden’).
Wat is het natuurlijk milieu en wat is het belang ervan?
Wat is een milieudruk?
Een milieudruk is een antropogene wijziging van een milieufactor, als onmiddellijk gevolg van een maatschappelijk proces (zoals landbouw, verkeer, industrie, …), en oefent een (vaak onrechtstreekse) negatieve invloed uit op natuur. Voorbeelden van milieudrukken zijn verzuring via de lucht, eutrofiëring via het grondwater, toename van overstromingsduur of -frequentie, …
Wat is het voortraject dat aanleiding gaf tot het rapport?
Waarom zijn de Meetnetten Natuurlijk Milieu (MNM) nodig?
Schema van de natuurbeleidscyclus, met aanduiding van de stappen waar de MNM input geven.
Wat is de functie van het rapport?
Het is het basisrapport voor de Meetnetten Natuurlijk Milieu (MNM). Het focust op de vraagstelling en de beleidsrelaties. Het is een kader dat bepalend is voor de concrete uitwerking en de implementatie van de MNM. Het vormt daarmee voor langere termijn de basismotivatie voor keuzes die zullen worden gemaakt. Een dergelijk kader is nodig opdat de latere individuele meetnetten samen één coherent geheel vormen, in functie van de overkoepelende beleidsvragen. Op deze manier kunnen de MNM leiden tot een geïntegreerde en systematische rapportage over het natuurlijk milieu.
Wat is het onderwerp van het rapport?
Voorafgaandelijk is er een inleiding en een eerste, oriënterend deel (beweegredenen, bestaande initiatieven, basisconcepten). Vervolgens schetst het rapport in een tweede deel de algehele behoefte van het natuurbeleid aan informatie over het natuurlijk milieu. Dit gebeurt zowel voor het Vlaamse als het Europese natuurbeleid, en voor verschillende ruimtelijke schalen. Deze brede informatiebehoefte wordt vervolgens vernauwd tot de kernvragen waar de MNM zich op gaan richten (op basis van beweegredenen om de MNM op te starten). De relaties tussen deze vragen en de overige milieugerichte vragen van het natuurbeleid worden geduid (andere ruimtelijke schalen, vergunningenbeleid enzovoort). Vervolgens worden verschillende implicaties van deze vragen bekeken: implicaties voor het eindgebruik en de rapportage, en implicaties voor de opzet en de gewenste resultaten van de meetnetten.
In een derde deel wordt een overzicht gegeven van de mogelijkheid tot synergie tussen MNM en de milieubeleidsdomeinen. Het betreft daarbij specifiek het milieubeleid voor de compartimenten oppervlaktewater, grondwater, lucht en bodem, en tevens het algemeen milieubeleid.
In een afsluitend hoofdstuk wordt vooruitgeblikt op de nodige vervolgstappen om meetnetten te ontwerpen.
Over welke objecten en op welke ruimtelijke schaal worden door de MNM uitspraken beoogd?
Welke vragen over het natuurlijk milieu worden door de MNM beantwoord?
De drie kernvragen (zie figuur) beogen uitspraken op schaal Vlaanderen en richten zich op:
Globaal kan gesteld worden dat het natuurlijk milieu enerzijds een verklarende rol heeft voor de SVI, en anderzijds ook een rol heeft in de SVI-bepaling zelf.
Schema van de drie kernvragen voor de Meetnetten Natuurlijk Milieu. T&T = toestand en trend; L, M, H = laag, matig resp. hoog belang van een milieudruk voor habitattypes. Verdere uitleg in tekst.
Welk soort milieu-informatie is daarbij relevant?
Er bestaan heel wat verschillende milieudrukken, habitat(sub)types en standplaatsfactoren. Daartussen bestaan verbanden: niet elke milieudruk beïnvloedt elke standplaatsfactor en elk habitat(sub)type, deze invloeden variëren in sterkte, en daarenboven is niet elke standplaatsfactor relevant voor elk habitat(sub)type. De wetenschappelijke kennis die deze relaties bevat, wordt opgenomen in een conceptueel systeemschema. Er zullen voor de MNM verdere selecties moeten gebeuren:
Daarbij zal selectie (2) verschillend zijn per milieudruk (1), en zal selectie (3) verschillend zijn per milieudruk én habitattype/RBB in kwestie. De selecties zullen telkens worden gebaseerd op een afwegingskader, dat de mogelijkheden rangschikt volgens beleidsrelevantie (prioritering). Deze selecties gebeuren overkoepelend voor de verschillende meetnetten. De afwegingskaders en het conceptueel systeemschema worden los van het rapport ontworpen, en kunnen verder verbeteren volgens voortschrijdend inzicht.
Voor wie dient deze informatie en hoe dient de informatie te worden aangeleverd?
Welke zijn de mogelijke synergieën met de deeldomeinen van het milieubeleid?
Wat is de voornaamste randvoorwaarde voor duurzame synergie met de milieudomeinen?
De voornaamste randvoorwaarde voor een succesvolle en duurzame synergie met het milieubeleid is dat de nodige investeringen om die afstemming te doen, blijvend voorzien worden. Op langere termijn is wel een netto kostenefficiëntie te verwachten, wanneer deelaspecten zoals data-inzameling, databeheer en kwaliteitscontrole in voldoende mate geïntegreerd zijn.
Wat zijn de aandachtspunten voor het verdere ontwerp van de meetnetten?
This report provides a framework for the design of monitoring programmes for the natural environment (MNE) of the Natura 2000 habitat types (and optionally, the so-called Regionally Important Biotopes) in Flanders. These monitoring programmes will fulfill obligations of the Flemish Decree on the conservation of nature and the natural environment. No long-term monitoring programme currently exists with this focus. As environmental pressures severely hinder the achievement of a favourable conservation status for most of these habitat types, monitoring of their environmental characteristics is imperative to guide Flemish nature policy.
The MNE aim at drawing conclusions on both state and trend of environmental characteristics of (groups of) habitat types at a regional level. They allow to prioritize, underpin and evaluate environment-oriented nature policy measures at the Flemish scale by generating representative long-term data of known quality. Hence, their primary function is to provide quantitative diagnostics of relevant environmental issues. In addition, the monitoring results will aid in assessing the environmental subcriteria of the conservation status of habitats and provide reliable information for the monitoring reports for the European Commission (Habitats Directive article 17). To this end, each environmental compartment (groundwater, surface water, atmosphere and soil) will be served by a specific MNE monitoring programme aligned with the six-year cycles of the Natura 2000 policy.
The MNE will provide solid conclusions for (groups of) habitat types at the Flemish scale, but will be based on a selection of sites in space and time. Therefore, a statistical approach is needed to achieve the desired (or acceptable) level of precision, significance and power.
An important further consideration is the selection of environmental pressures and proxy variables that need to be monitored in relation to particular habitat types. Both policy and scientific criteria will play a role in this. The prominent environmental variables reflecting the impact of environmental pressures on the habitats are to be schematically summarized according to best scientific knowledge available.
Several environmental monitoring programmes already exist in Flanders, including some model-based approaches. However, these don’t focus on the natural environment of Natura 2000 habitat types. Nevertheless, several activities within existing programmes may be useful in this respect. Therefore, synergy with existing monitoring programmes for air quality, groundwater quality and surface water quality of the Flanders Environment Agency will be attempted. Investments will be needed to adjust and integrate existing and new monitoring programmes, to increase their long term efficiency.
Om zeker te onthouden
Volgens artikel 3, §1, 6°, van het Oprichtingsbesluit van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek (INBO)2 heeft het INBO tot taak om ‘te zorgen voor de monitoring van de biodiversiteit, het duurzame gebruik van de natuur en van de milieukwaliteit voor zover dat relevant is voor de natuur en het natuurlijke milieu’. Toen was dus al expliciet sprake van monitoring van de milieukwaliteit. Een dergelijke taak van monitoring kan het beste uitgewerkt worden binnen de context van de natuurregelgeving en in nauwe afstemming met het natuurbeleid.
In juni 2012 vond dan ook strategisch overleg plaats tussen het Agentschap voor Natuur en Bos (ANB) en het INBO. Hieruit bleek dat het Vlaamse natuurbeleid méér informatie over toestand en trends nodig heeft dan de lopende monitoring van vegetatie en soorten kan opleveren. Het natuurbeleid beschouwt namelijk ook een abiotische component: het milieu van de natuur, of kortweg: het ‘natuurlijk milieu’. Met de term ‘milieu’ verwijzen we in dit rapport steeds naar de abiotische omgevingskenmerken.3 Het natuurlijk milieu is een belangrijke sleutel voor het bereiken van natuurdoelstellingen of bij het vrijwaren van bestaande natuurwaarden. Het vierde Milieubeleidsplan (MINA 4) geeft aan dat de belangrijkste randvoorwaarde voor de biodiversiteitsdoelstellingen in het natuurbeleid de goede lokale milieukwaliteit is (Vlaamse Regering, 2011). Zo spelen kenmerken van oppervlaktewater, bodem, grondwater en lucht een grote rol bij de kansen voor ontwikkeling of behoud van een levensgemeenschap.
Een fundamenteel knelpunt voor het Vlaamse natuurbeleid is de aanwezigheid van verschillende milieudrukken in Vlaanderen, zowel lokaal als regionaal. Zij zijn in die mate aanwezig dat ze het actieve natuurbeleid belemmeren bij het realiseren van de gewestelijke natuurdoelen (cf. Paelinckx et al., 2009). Een belangrijke taak van het actieve natuurbeleid bestaat er in om het kader en de maatregelen(programma’s) te voorzien opdat deze milieuknelpunten zouden worden opgelost. De aanwezigheid van milieudrukken verklaart de grote nood aan milieu-informatie om het natuurbeleid te ondersteunen bij de planning en de evaluatie van maatregelen. Op het strategisch overleg werd dan ook gesteld dat er voor abiotiek een zeer belangrijke informatienood is.
Op 20 december van hetzelfde jaar kwam er een engagementsverklaring van ANB en INBO, onder meer om samen te werken voor monitoring en rapportering. Hierin werd als taak voor INBO onder andere een nieuw luik van abiotische Natura 2000 monitoring opgenomen. Natura 2000 verwijst daarbij naar de Europees beschermde habitattypes (een indeling in ‘types natuur met bijhorend milieu’) en soorten (zie Habitatrichtlijn4 en Vogelrichtlijn5). INBO implementeert momenteel reeds twee Natura 2000 meetnetten: het meetnet van de biotische habitatkwaliteit6 (Westra et al., 2014) en het soortenmeetnet (De Knijf et al., 2014). Voor de Natura 2000 meetnetten in het algemeen (ook biotische habitatkwaliteit en soorten) worden in de engagementsverklaring deeltaken opgesomd voor INBO: coördinatie, organisatie, afstemming met bestaande meetnetten, kwaliteitscontrole en synthese. Het aspect van afstemming wijst er op dat reeds diverse milieumeetnetten bestaan, zowel buiten als binnen INBO (hoofdstuk 3).7 Zij zijn echter niet specifiek ontworpen om representatieve uitspraken te doen over het natuurlijk milieu van Natura 2000 habitattypes in Vlaanderen. De taken, opgenomen in deze engagementsverklaring, worden beschouwd als zg. beslist beleid.
De taak van monitoring van (onder meer abiotische) oorzaken van potentiële achteruitgang van de natuur heeft in 2014 een verdere wettelijke basis gekregen in het Natuurdecreet,8 in het bijzonder in artikel 50undecies (paragraaf 2.1). De opdracht van ontwerp en implementatie van de ‘Meetnetten Natuurlijk Milieu’ (afgekort: MNM) is in 2014 opgenomen als wettelijk vastgelegde taak van het INBO, mede in het licht van voornoemd beslist beleid.
Deze meetnetten, desgevallend gecomplementeerd met (interpolatie-)modellen, beogen systematisch en over lange termijn informatie te verschaffen over het abiotische milieu van minstens de Europees beschermde natuurtypes in Vlaanderen. Het gaat over ‘meetnetten’ (meervoud) omdat verschillende deelaspecten van het milieu aparte benaderingen vergen in ruimte en tijd (bijvoorbeeld bodem versus grondwater). Er is vertrokken vanuit het idee dat voor vier milieucompartimenten monitoring nodig zal zijn: grondwater, oppervlaktewater, lucht en bodem.
Een essentieel kenmerk van de taakstelling is dat het gaat om beleidsgerichte monitoring: er dient nauwkeurig te worden bepaald wat er nodig is om op belangrijke vragen van het beleid een betrouwbaar en voldoende antwoord te kunnen geven (zie deel II). Opdat de monitoring op lange termijn (decennia) kan worden volgehouden, streven we naar voldoende lichte, en daardoor meer haalbare meetnetten.9 Bijvoorbeeld het onderscheiden van een vaste kernmodule in de meetnetten, naast meer tijdelijke, optionele modules, kan dit principe dienen.
Aanvullende wensen en noden, bijvoorbeeld in het licht van kennisopbouw, vallen buiten het werkdomein van de meetnetten, al zullen de MNM hier ongetwijfeld een bijdrage aan kunnen leveren. Omgekeerd zal kennisopbouw rond het onderwerp, via onderzoek, bijdragen aan verdere verbeteringen van het ontwerp en van de toekomstige implementatie, ook bij latere revisies.
In het najaar van 2014 werd door het INBO aanvang genomen met het ontwerp van de MNM. Dit rapport is het basisrapport, dat focust op de vraagstelling en de beleidsrelaties. Het is een kader dat bepalend is voor de concrete uitwerking en de implementatie van de MNM. Het vormt daarmee voor langere termijn de basismotivatie voor keuzes die zullen worden gemaakt. Een dergelijk kader is nodig opdat de latere individuele meetnetten samen één coherent geheel vormen, in functie van de overkoepelende beleidsvragen. Op deze manier kunnen de MNM leiden tot een geïntegreerde en systematische rapportage over het natuurlijk milieu.
Om zeker te onthouden
In deze paragraaf gaan we in op de componenten van een meetnetontwerp in het algemeen. We gaan vervolgens iets dieper in op de beginfase. Een degelijk en duurzaam monitoringsprogramma is (Reynolds, 2012):
Om een monitoringsprogramma uit te werken dat aan deze drie criteria voldoet, is een goed doordacht ontwerptraject essentieel. Het is typisch wanneer dit niet afdoende is gebeurd, dat initiatieven van lange-termijnmonitoring doodlopen op korte termijn (Gitzen & Millspaugh, 2012; Legg & Nagy, 2006; Lindenmayer & Likens, 2009, 2010a; Lindenmayer et al., 2012). De hele keten van vraagstelling, strategie van gegevensinzameling, analyse en rapportage moet bij het ontwerp namelijk grondig worden voorbereid (Lindenmayer & Likens, 2009, 2010b). Het is immers maar door ervoor te zorgen dat 1) alle verschillende elementen goed op elkaar zijn afgestemd, en 2) de middelen op een optimale wijze verdeeld worden over alle deelcomponenten (inclusief de dataverwerkings- en rapportageketen), dat aan de bovenstaande eisen tegelijk kan worden voldaan.
In bijlage A zijn de kenmerken opgesomd van een effectief, operationeel meetnet. De lijst geeft weer welke deelcomponenten bij het ontwerp scherp en in onderlinge afstemming moeten worden gebracht (zie Wouters et al. (2008a) en Onkelinx et al. (2008) voor alle details). Wouters et al. (2008a) hebben de deeltaken van het ontwerp in een praktische volgorde geplaatst. Een nader aangepaste versie hiervan is weergegeven in Figuur 1.1. Een aantal stappen kunnen worden onderscheiden bij het opzetten van een meetnet, waarbij het ontwerp de eerste vier fasen omvat:
Een essentieel kenmerk is dat alle verschillende elementen, tot en met rapportage, eerst worden ontworpen en pas daarna geïmplementeerd. Voor de Fasen II tot IV komt dit er typisch op neer dat gewerkt wordt met bestaande of gesimuleerde gegevens, om een voorafspiegeling te kunnen maken van de bruikbaarheid van een bepaald meetnetontwerp. Het ontwerp zelf dekt dus veel méér dan enkel de concretisering van het terrein- en labowerk: er moet veel verder vooruit worden gedacht, tot en met de toepassing van de gecommuniceerde resultaten door de eindgebruiker(s). Bijgevolg zijn er terugkoppelingen tussen deze deelcomponenten nodig, opdat alle onderdelen goed op elkaar zijn afgestemd en ook effectief, efficiënt én haalbaar zijn.
Bemerk in Figuur 1.1 dat het ontwerpproces geïnitieerd wordt vanuit een (typisch) minder eenduidige informatiebehoefte. Aanvankelijk bestaan er verschillende meningen en interpretaties van wat er nodig is, en is er een scala aan vragen en verantwoordingen die daar uiting aan geven. Met het begrip ‘informatiebehoefte’ bedoelen we zowel de toelichting die de vragen kadert en verantwoordt, als de vragen zelf. De informatiebehoefte moet van ‘vaag, minder duidelijk, impliciet’ evolueren naar ‘scherp, duidelijk, expliciet’. Het ontwerpproces moet de informatiebehoefte helder maken, indelen, veelal ook prioriteren en inperken (vraagselectie), en het moet meetnetontwerpen voorstellen die de vragen beantwoorden.
Om terminologische verwarring te vermijden, zijn er een aantal termen in Wouters et al. (2008a) die we in dit rapport niet overnemen:
In de vraaganalyse (Fase I) wordt in beeld gebracht en gemotiveerd welke informatie het beleid wil, hoe het beleid deze informatie gebruikt of wil gebruiken en met welke frequentie. De verklaring voor de vragen voor het meetnet en de vragen zelf worden dus duidelijk gemaakt, alsmede de kenmerken van het eindgebruik en de rapportage. Een rangordening en selectie van vragen gebeurt, om tot een haalbaar resultaat te komen.
Tijdens Fase I wordt ook onderzocht wat de kenmerken zijn van bestaande, met het onderwerp verwante meetnetten en modellen: de kwalitatieve aanbodanalyse. We spreken van ‘kwalitatief’ omdat we in dit stadium nog geen numerieke analysen beginnen met dit bestaande aanbod. Veeleer is het de bedoeling om zicht te krijgen op de actuele toestand van elk bestaand meetnet of model, liefst zoveel mogelijk volgens de kenmerken opgesomd in bijlage A. Op die manier komt op hoofdlijnen in beeld wat de nog af te leggen weg is om te voldoen aan de wensen die uit de vraaganalyse voortkomen, als we daarvoor kunnen vertrekken van het bestaande aanbod. In de context van deze aanbodanalyse gebeurt ook een inschatting van de verschillende kostenposten; zij vormen een belangrijk element om de efficiëntie en haalbaarheid van meetnetontwerpen te toetsen.
In samenhang met de vraag- en aanbodanalyse wordt in Fase I ook nagegaan wat de mogelijkheden zijn van samenwerking, afstemming en/of (gedeeltelijke) integratie met bestaande, verwante beleidsbehoeften, monitorings- en rapporteringsopdrachten: een analyse van mogelijke synergieën.
Tijdens Fase I wordt ook de conceptuele onderbouwing aangebracht die nodig is om de vragen te kunnen vertalen naar een wetenschappelijke aanpak van gegevensinzameling en analyse: de kern daarvan is een conceptueel schema of kader. Het bevat de huidige wetenschappelijke kennis die nodig is voor de vertaling, en het daarbij betrekken van wetenschappers is dus onontbeerlijk. Dit schema, typisch aangevuld met het nodige beslisinstrumentarium (concrete keuzelijsten, criteria, enz.), zal toelaten om generieke vragen concreet (operationeel) te maken in Fase II.
Een beknopte toelichting bij de overige ontwerpfasen is te vinden in hoofdstuk 12. Het zijn de vervolgstappen die aan bod komen na dit rapport.
Er is het gegeven dat het natuurlijk milieu een ‘belangrijke sleutel’ is voor de natuurbeleidsdoelstellingen en dat ‘er voor abiotiek een zeer belangrijke informatienood is’ (zie paragraaf 1.1). Daarmee is een pleidooi gemaakt voor de MNM, maar de vraagstelling van het natuurbeleid ten aanzien van de MNM is daardoor niet helder. Het komen tot een duidelijke formulering van de vragen van het natuurbeleid is een essentiële stap om daarna tot concrete vragen per MNM-meetnet te kunnen komen. Dit vormt de belangrijkste uitdaging van dit rapport. We maken daarbij een onderscheid tussen het Vlaamse en het Europese natuurbeleid.10
In het verleden was milieu-onderzoek niet de hoofdfocus van het traditionele natuurbeleid. Hierdoor is er een achterstand in kennis en monitoring ten opzichte van het algemene milieubeleid. In het milieubeleid zelf staan de menselijke gezondheid en het maatschappelijk functioneren vaak op de eerste plaats. Desalniettemin zijn er ook overlappen met natuurbeleid, in het bijzonder omdat natuur niet zelden óók wordt beschouwd door het internationale en Vlaamse milieubeleid. We denken daarbij onder meer aan het Milieubeleidsplan, het Vlaamse en Europese luchtkwaliteitsbeleid, de Kaderrichtlijn Water, … In antwoord op deze kaders bestaan er buiten het natuurbeleidsdomein verschillende monitoringsinitiatieven in de milieusfeer – in het bijzonder bij de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM). Het is dus opportuun dat onderzocht wordt in welke mate de behoeften en de meetnetten of modellen van het milieubeleid een overeenstemming vertonen met de vragen van het natuurbeleid. Ook is het nodig om te weten in hoeverre de Vlaamse entiteiten en diensten van het milieubeleid ambiëren (of in de mogelijkheid zijn) om voor monitoring en rapportering op een solide basis tot meer samenwerking of integratie met het natuurbeleid te komen.
De MNM zullen na implementatie eveneens een aanbod genereren voor de vragen van het milieubeleid. Of bepaalde informatievragen van het milieubeleid kunnen worden opgenomen door de MNM zelf, zal echter afhangen van de wenselijkheid en haalbaarheid om dat te doen. Er dient daarom eerst te worden onderzocht welke samenwerking met het milieubeleid wenselijk en haalbaar is. Om die reden dient de vraagstelling van de MNM zich in eerste instantie te richten op het natuurbeleid (cf. paragraaf 1.1).
Dit rapport pikt in op de voormelde probleemstelling. Dit rapport beoogt dus twee zaken, met de meeste nadruk op het eerste punt:
In termen van ontwerpfasen situeert dit rapport zich in Fase I (vraaganalyse en aanbodanalyse). Fase I vormt de meest bepalende stap in het ontwerpproces van de MNM. Aanvankelijk bestaan er bij de inhoudelijke en beleidsgerelateerde betrokkenen immers uiteenlopende percepties en verwachtingen van wat de reikwijdte en het doel zijn van de MNM. De zoektocht naar de afbakening van de vraagstelling van de MNM in het kader van het actuele natuur- en milieubeleid en diverse bestaande initiatieven is dan ook complex en brengt heel wat discussie en analyse met zich mee. De centrale bedoeling van Fase I is om in consensus tot een synthese te komen inzake de afbakening van de vraagstelling. Dit maakt ook dat het eerste punt hierboven de meeste aandacht krijgt in dit rapport. Het doel van Fase I kan best worden bereikt door transparant te werken en de mogelijkheid tot inbreng te geven aan betrokkenen. Zo zullen de vervolgstappen van het ontwerp het beste gedragen worden.
De structuur en samenhang van de verschillende delen en hoofdstukken van dit rapport is weergegeven in Figuur 1.2.
Twee centrale delen van dit rapport zijn deel II en deel III. Deze delen weerspiegelen de twee doelstellingen (paragraaf 1.4): 1) de afbakening van de vraagstelling van het natuurbeleid, 2) de analyse van de synergie met het milieubeleid.
Voorafgaandelijk is het nodig om de bestaande context voor de Meetnetten Natuurlijk Milieu duidelijk te schetsen. Dit gebeurt in het oriënterende deel I:
Deel II behandelt de vraaganalyse. Deze vertrekt van de informatiebehoeften van het natuurbeleid t.a.v. het natuurlijk milieu in het algemeen. Daarbij geeft hoofdstuk 5 uitleg bij de specifieke behoeften op gewestelijke schaal en op gebieds- en lokale schaal, en geeft hoofdstuk 6 de daarmee overeenkomstige vragen. Aan het einde van hoofdstuk 6 worden deze vragen nader aan een selectie onderworpen conform de beweegredenen voor de MNM. Op die manier wordt in hoofdstuk 7 via een integratie en verdere afbakening gekomen tot de kernvragen voor de MNM. In Figuur 1.2 is dit symbolisch als een vernauwing weergegeven. Daarop aansluitend geeft hoofdstuk 8 een overzicht van de verwachte toepassing door eindgebruikers en van de rapportagenoden, en leidt hoofdstuk 9 elementen af die bepalend of noodzakelijk zijn voor het verdere ontwerp.
De mogelijkheid tot synergie met de milieubeleidsdomeinen komt aan bod in deel III. Behalve vier verschillende domeinen (oppervlaktewater, grondwater, lucht en bodem) wordt ook het algemene milieubeleid behandeld. In hoofdstuk 10 komt de synergie in de vraagstelling aan bod, op basis van de overeenkomst in informatiebehoefte. Hoofdstuk 11 bespreekt de mogelijkheid tot operationele synergie en de randvoorwaarden voor een succesvolle synergie met de vier milieudomeinen.
Afsluitend wordt in hoofdstuk 12 uitgelegd wat de nodige vervolgstappen zijn om tot de verschillende meetnetontwerpen te komen.
In de volgende hoofdstukken wordt er van uit gegaan dat de lezer reeds een goede basiskennis heeft van het actuele Vlaamse en Europese instandhoudingsbeleid. Daarom wordt in bijgaand kader een inleiding gegeven tot het natuurbeleid, met opgave van de referenties waar meer detail is te vinden.
Introductie tot het Europese en Vlaamse natuurbeleid
De Habitatrichtlijn11 stelt tot doel om de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen op het grondgebied van de Europese Unie. De twee voornaamste aanpakken hiertoe zijn:
De lidstaten moeten de zg. staat van instandhouding (‘conservation status’; zie verder) monitoren (art. 11), moeten voorzien in de nodige landschapsecologische infrastructuur om SBZ’s effectief te maken, moeten onderzoek bevorderen voor de diverse facetten en dienen zesjaarlijks te rapporteren (art. 17) over de instandhoudingsmaatregelen, de effecten ervan op de staat van instandhouding en over de monitoringsresultaten (zie ook Louette et al., 2015). De lidstaten dienen de bepalingen in de eigen wetgeving te implementeren.
Het Natuurdecreet13 bevat de implementatie in Vlaanderen van het Europese Natura 2000 beleid (Habitat- en Vogelrichtlijn). Dit deel van het Vlaamse natuurbeleid heet het instandhoudingsbeleid. Het instandhoudingsbeleid staat dus in verband met de Europees beschermde habitats en (leefgebieden van) soorten in Vlaanderen. Het Vlaamse natuurbeleid dat niet onder het instandhoudingsbeleid valt, benoemen we hier als het natuurbehoudsbeleid. Het staat in verband met niet-Europees beschermde natuur en overige beleidsinstrumenten en -omkaderingen. Het instandhoudings- en het natuurbehoudsbeleid hebben gemeenschappelijk dat ze voorzien in maatregelen in de breedste betekenis (inclusief beleidsbeslissingen e.d.), met oog op behoud, beheer en herstel van de natuur en het natuurlijk milieu. In de beide gevallen is er een actieve en een passieve component aanwezig. Onder ‘actief beleid’ worden doelentoewijzing, maatregelen op terrein en de opvolging daarvan begrepen. ‘Passief beleid’ komt neer op het vermijden dat andere activiteiten een hypotheek leggen op doelstellingen van het natuurbeleid, en dit gebeurt via handhaving, wetgeving en vergunningenbeleid.
Het instandhoudingsbeleid voorziet in:
instandhoudingsdoelstellingen. Het betreft voor habitats en soorten een kwalitatief of kwantitatief uitgedrukte doelstelling met betrekking tot een bepaald geografisch oppervlak. Er dient daarbij onderscheid te worden gemaakt tussen de gewestelijke instandhoudingsdoelstellingen of G-IHD en de specifieke instandhoudingsdoelstellingen of S-IHD, dit is conform het Procedurebesluit15.
actieve instandhoudingsmaatregelen (actief beleid). Het betreft de maatregelen die in de Habitat- of Vogelrichtlijngebieden worden genomen om de S-IHD te bewerkstelligen. Het instandhoudingsbeleid hanteert een programmacyclus van zes jaar (conform het Europese Natura 2000 beleid). Daarbij worden de instandhoudingsmaatregelen per cyclus (de zg. prioritaire inspanningen) geconcretiseerd tot prioritaire acties. Er zijn twee types te onderscheiden: acties rond beheer en inrichting, die zich in het natuurbeheer situeren, en acties rond verbetering van milieucondities, zowel brongericht (verminderen van de milieudruk bij de ‘bron’) als effectgericht (verbeteren van de milieukwaliteit in de habitat- of leefgebiedsvlek). Prioritaire acties zijn veelal gebiedsspecifiek, maar kunnen ook generiek zijn (maatregelprogramma’s op niveau Vlaanderen).
passieve instandhoudingsmaatregelen (passief beleid). Via wetgeving, handhaving en vergunningverlening wordt er voor gezorgd dat actuele habitatvlekken, actuele populaties van soorten, en de zones die bijkomend nodig zijn om de instandhoudingsdoelen te realiseren, gevrijwaard blijven van negatieve effecten van menselijke plannen, programma’s en vergunningsplichtige activiteiten. Meerdere aspecten maken hiervan deel uit (Agentschap voor Natuur en Bos, 2017). Zo is er in het kader van een vergunningverlening de verplichte opmaak van een passende beoordeling om de impact op de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone na te gaan. De modaliteiten daarvoor worden gespecifieerd in praktische wegwijzers (zie omzendbrief: Schauvliege, 2015). Het betreft in hoofdzaak effecten die verlopen via het natuurlijk milieu (abiotiek). Ter ondersteuning van het inschatten van de impact worden door de Vlaamse Overheid inspanningen gedaan om zoveel mogelijk lokale milieugegevens te ontsluiten via een Informatiesysteem Passende Beoordeling. Verder wordt, met oog op de handhaving van alle bestaande Natura 2000 regelgeving, een Handhavingsplan Natura 2000 uitgevoerd.
Het instandhoudingsbeleid heeft als planmatige omkadering, conform het Natuurdecreet en het Instandhoudingsbesluit17:
Op het natuurbehoudsbeleid wordt hier zeer summier ingegaan. Specifieke toelichtingen bij de betreffende artikels van het Natuurdecreet worden onder meer gegeven in een omzendbrief (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1998). Het natuurbehoudsbeleid voorziet in regelingen omtrent vegetatiewijzigingen, beheerplannen, (erkenning van) natuurreservaten, subsidies, VEN en IVON, bescherming van historisch permanent grasland, en regels voor het vergunningenbeleid (zie tevens het Besluit Natuurbehoud18). Qua omkadering zijn er regelingen rond verwerving, beheerovereenkomsten, natuurinrichting, en het recht van voorkoop. Qua planmatige omkadering zijn er gewestelijke en provinciale natuurrichtplannen (deze worden niet verder gemaakt: vervangen door de managementplannen), managementplannen (buiten SBZ) en de Biodiversiteitsvisie. De Biodiversiteitsvisie is voorzien tegen 2020 en dient om de focus van het Vlaamse natuurbeleid niet enkel op de Europees beschermde natuur te leggen, maar ook op andere natuur.
Het Natuurdecreet bepaalt ook de opdracht voor het INBO om een periodiek Natuurrapport op te maken. Dit overkoepelt het instandhoudingsbeleid en het natuurbehoudsbeleid. De opdracht omvat:
Het Oprichtingsbesluit van het INBO19 draagt in dit verband op om “periodiek te rapporteren over de toestand van de natuur en het natuurlijke milieu, en over de effecten van het milieubeleid en de mate waarin de vooropgestelde milieubeleidsdoelstellingen werden bereikt, en toekomstverkenningen te maken en de kennis en de monitoring ervan te evalueren”. Continuïteit in de rapportage over de toestand en de beleidseffecten wordt actueel voorzien door de natuurindicatoren, als onderdeel van het Natuurrapport (cf. Demolder et al., 2016).
De beweegredenen zijn de kaders die het ontwerp van de MNM motiveren, en bijgevolg bepalen. Ze zitten vervat in de kenmerken van het beleid en de beleidsuitvoering in Vlaanderen. De beweegredenen zetten de krijtlijnen uit waarbinnen de MNM vorm moeten krijgen. We onderscheiden:
De bespreking maakt ook duidelijk welke kaders geen beweegreden zijn.
Merk op dat we in dit hoofdstuk nog niet nader nagaan welke milieu-informatie nodig is (zie daarvoor deel II), maar waarom monitoring van het milieu nodig is.
Om zeker te onthouden
Als voornaamste juridische beweegreden geldt artikel 50undecies van het Natuurdecreet,20 waar een verplichte monitoring van het natuurlijk milieu uit voortvloeit voor Natura 2000 habitattypes en soorten. Onder meer de volgende hiermee verbonden taken voor INBO zijn opgenomen in het Oprichtingsbesluit van het INBO21:
De regels in het Natuurdecreet omtrent monitoring zijn de weerslag van de rationale van het natuurbeleid, besproken in het kader over het natuurbeleid en in de volgende paragraaf (2.2). De basisaanleiding voor het opzetten van de MNM is namelijk de aanwezigheid van diverse milieudrukken in Vlaanderen, in die mate dat zij het bereiken van natuurdoelen geregeld bemoeilijken of onmogelijk maken. Aangezien artikel 50undecies van het Natuurdecreet het ‘wettelijke minimum’ voor monitoring vastlegt, is het echter een essentieel vertrekpunt:
Natuurdecreet artikel 50undecies
Onder meer met het oog op de evaluatie, vermeld in artikel 50quater, § 3, en met het oog op de voortgangsbewaking, vermeld in artikel 50quinquies, eerste lid, 1°, en artikel 50novies, eerste lid, 1°, worden monitoringprogramma’s opgesteld. (1)
De monitoring heeft ten minste betrekking op de staat van instandhouding van de speciale beschermingszones en buiten die zones de instandhouding van de Europees te beschermen habitats en de soorten, alsook van de oorzaken die een achteruitgang van die staat van instandhouding veroorzaken of kunnen veroorzaken. (2)
De monitoring heeft eveneens tot doel gegevens te genereren die gebruikt kunnen worden om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 36ter van dit decreet. (3)
De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels voor de opmaak, de inhoud en het beheer van die monitoringprogramma’s en de toetsing van de kwaliteit van de monitoringgegevens. De Vlaamse Regering draagt er in ieder geval zorg voor dat die monitoring op systematische en permanente basis plaatsvindt. (4)
In het eerste lid (1) van artikel 50undecies van het Natuurdecreet wordt verwezen naar monitoring op twee ruimtelijke schalen:
In bijgaand kader wordt nader ingegaan op het begrip ‘voortgangsbewaking’.
Het begrip ‘voortgangsbewaking’
Het begrip ‘voortgangsbewaking’ hangt samen met de volgende context in het Natuurdecreet (artikels 50ter, 50quater, 50quinquies, 50septies, 50octies, 50novies):
Op basis hiervan interpreteren we in dit rapport het begrip ‘voortgangsbewaking’ in het Natuurdecreet als twee facetten van ‘toetsing van de voortgang’:
In beide gevallen wordt gewerkt met kwalitatieve waarde-oordelen, zoals (deelcriteria van) de staat van instandhouding, omdat ook voor het uitdrukken van doelstellingen met dergelijke maten wordt gewerkt. Dit hangt samen met het aspect ‘beoordeling’ in paragraaf 2.2.
In het tweede lid (2) wordt duidelijk gesteld dat het onderwerp van de monitoring tweeledig is: het betreft zowel de staat van instandhouding (SVI) zelf, als de (potentiële) oorzaken van achteruitgang van de SVI. Het tweede aspect geeft aanleiding tot het opzetten van de MNM. Met name bij habitats beïnvloedt het milieu vaak op een directe manier de ontwikkelingskansen, en daarmee de staat van instandhouding. Dat komt door de vegetatie die deel uitmaakt van de habitats. Het lokale milieu heeft een meer rechtstreekse (fysiologische) invloed op vegetatie, in vergelijking met diersoorten (Franklin, 2009). Behalve het milieu zijn ook andere factoren belangrijk voor de SVI, zoals de historiek, de biologische processen (van populaties en levensgemeenschap) en het natuurbeheer.
Hoe verschillende milieufactoren van water, bodem en lucht invloed uitoefenen op plant en vegetatie, komt in ruime mate aan bod in ecologische literatuur (zie bijvoorbeeld Austin (2007) en Guisan & Zimmermann (2000)). Vegetatie ondervindt de grootste milieu-invloed op kleine ruimtelijke schaal: de milieukwaliteit van de standplaats van de vegetatie speelt daarom een sleutelrol (zie paragraaf 4.1 voor meer informatie over deze begrippen).
De invloed van het milieu gaat ook op voor verschillende diersoorten, maar vaker op grotere ruimtelijke schaalniveaus (Franklin, 2009; Mackey & Lindenmayer, 2001). In die gevallen verloopt het milieu-effect vaak via effecten op de kwaliteit van het leefgebied (zie ook: Vogelrichtlijn). Voor bepaalde soorten (bv. watergebonden fauna zoals amfibieën en libellen) kan de link met het lokale milieu groter zijn, zodat informatie uit de MNM voor deze soorten nuttig kan zijn (cf. De Knijf et al., 2014).
Het derde lid (3) verwijst naar het actieve en het passieve natuurbeleid binnen de Speciale Beschermingszones. Resultaten uit de monitoring volgens artikel 50undecies zijn nodig als input voor (artikel 36ter):
Uit het vierde lid (4) is duidelijk dat het een structurele lange-termijnmonitoring betreft. Dit is precies waar beleidsgerichte meetnetten op doelen (Wouters et al., 2008a). De beslisbevoegdheid over de Natura 2000 monitoring ligt bij de Vlaamse Regering.
Of de MNM ook de gehele abiotische monitoringsopdracht kunnen bestrijken die voortvloeit uit artikel 50undecies, is een andere zaak. In de volgende paragraaf (2.2) zal blijken dat dit niet het geval is.
De monitorings- en rapporteringsverplichtingen volgens de Habitatrichtlijn zijn een onrechtstreekse beweegreden om de MNM te starten. Ze worden omwille van de belangrijke synergie met het Vlaamse natuurbeleid in een apart kader weergegeven.
De monitoringsverplichting voor het Europese Natura 2000 beleid
De onderstaande artikels van de Habitatrichtlijn24 betreffen monitoring en rapportage van de staat van instandhouding (SVI). Zij worden hier gegeven omdat ze de Europese context zijn – en daardoor een onrechtstreekse motivatie – voor het opzetten van de Meetnetten Natuurlijk Milieu. De lidstaten dienen monitoringsresultaten over de SVI en over het (actuele en toekomstige) voorkomen van milieudrukken zesjaarlijks te rapporteren aan de Europese Commissie. Inschattingen zijn daarbij evenwel toegelaten. De rapportage gebeurt minstens op het niveau van de biogeografische regio’s (Figuur I.1). Merk op dat ook de eigenlijke SVI milieukwaliteit en milieudrukken betrekt, in het bijzonder voor de habitattypes (zie paragraaf 4.3).
Er is een belangrijk verschil tussen het Vlaamse en het Europese natuurbeleid, wat betreft de verwachtingen rond monitoring van het natuurlijk milieu. Voor het Vlaamse natuurbeleid is het beschikken over accurate milieu-informatie een noodzaak omwille van de hoge aanwezigheid van milieudrukken in Vlaanderen. De milieudrukken hypothekeren dermate het bereiken van de instandhoudingsdoelstellingen dat een gerichte aanpak van deze milieudrukken noodzakelijk is om de Europese verplichtingen te kunnen nakomen. Voor het Vlaamse natuurbeleid is daarom de nood aan accurate milieu-informatie groot. De MNM hebben dus primair een Vlaamse motivatie. Daarentegen mogen voor het Europese natuurbeleid de monitoringsuitspraken over de SVI-deelcomponent ‘natuurlijk milieu’ verlopen via biotische indicatoren en expertbeoordeling (cf. Evans & Arvela, 2011).
Het is logisch om op termijn de resultaten van de Meetnetten Natuurlijk Milieu te betrekken bij de rapportage aan de Europese Commissie. Zij kunnen als primaire basis dienen voor het oordeel over het natuurlijk milieu in de SVI, aangezien zij daarvoor de meest objectieve informatiebron zullen zijn.
Habitatrichtlijn artikel 11.
De Lid-Staten zien toe op de staat van instandhouding van de in artikel 2 bedoelde soorten en natuurlijke habitats, waarbij zij bijzondere aandacht schenken aan de prioritaire typen natuurlijke habitats en de prioritaire soorten.
Habitatrichtlijn artikel 11. (originele Engelse versie)
Member States shall undertake surveillance of the conservation status of the natural habitats and species referred to in Article 2 with particular regard to priority natural habitat types and priority species.
Habitatrichtlijn artikel 17.1
Na afloop van de in artikel 23 bedoelde periode stellen de LidStaten om de zes jaar een verslag op over de toepassing van de in het kader van deze richtlijn genomen maatregelen. Dat verslag bevat met name informatie over de in artikel 6, lid 1, bedoelde instandhoudingsmaatregelen, alsmede een beoordeling van het effect van die maatregelen op de staat van instandhouding van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II en de voornaamste resultaten van het in artikel 11 bedoelde toezicht. Het verslag wordt in een redactie conform het door het comité opgestelde model aan de Commissie toegezonden en openbaar gemaakt.
Ook in het kader van de Vogelrichtlijn25 (art. 12) wordt zesjaarlijks aan de Europese Commissie gerapporteerd, in samenhang met de rapportage voor de Habitatrichtlijn. Habitattypes zijn echter, omwille van de vegetatie die zij bevatten, vaker en directer beïnvloed door milieudrukken dan diersoorten. Daarom is voor het natuurbeleid de meeste milieu-informatie vooral van nut voor (vegetatie in) habitattypes. Om die reden gaan we in dit stadium niet dieper in op de Vogelrichtlijn. Desalniettemin hebben bepaalde milieudrukken – bv. klimatologische maar ook via de bodem – een zekere invloed op diersoorten, en kan het in de toekomst wenselijk blijken om voor bepaalde soorten specifieke milieukenmerken van het leefgebied te monitoren. Dit gebeurt overigens in zekere mate al binnen de soortenmeetnetten (De Knijf et al., 2014).
Om zeker te onthouden
De basisreden waarom de MNM in Vlaanderen worden opgezet, is dat diverse milieudrukken de door het actief natuurbeleid beoogde toestand van habitattypes in belangrijke mate verhinderen of bedreigen, zoals vastgesteld door Paelinckx et al. (2009). Een belangrijke taak van het actieve natuurbeleid bestaat er in om het kader en de maatregelen(programma’s) te voorzien opdat deze milieuknelpunten zouden worden opgelost.
Basisconcepten in verband met de oorzaak-gevolgrelaties die uitgaan van maatschappelijke processen en milieudrukken komen in hoofdstuk 4 aan bod (paragraaf 4.1). Voor een lijst van milieudrukken die kunnen inwerken op habitattypes en andere vegetatie, kan alvast worden verwezen naar Tabel 4.1.
De beslissing van het Vlaamse natuurbeleid om over te gaan tot de MNM (paragraaf 1.1) kwam dus voort uit de noden van het actieve instandhoudingsbeleid. Het actieve beleid, en niet het passieve beleid, bevat de beweegredenen voor de MNM. Op het gewestelijk niveau is er wel een grote synergie tussen de twee beleidslijnen: beide staan in het teken van het bereiken van de G-IHD (pro-actief resp. preventief) en kunnen in die zin worden geëvalueerd. Dit maakt dat ondersteuning met gewestelijke informatie over het natuurlijk milieu interessant is voor beide beleidslijnen. Het passieve beleid (vergunningen, regelgeving, handhaving) heeft daarnaast nood aan milieu-informatie met het nodige lokale detail, typisch gedurende een kortere periode (zie paragraaf 2.1). Deze lokale, korter durende nood valt echter buiten het bepalende kader voor de MNM. Net zoals de relatie van MNM t.a.v. de Europese rapportage, hebben de MNM evenwel een rol te vervullen voor het passieve beleid op het meer lokale niveau (zie lager).
Een analoge relatie is er bij de Europees beschermde habitattypes versus Europees beschermde soorten. Zoals hoger uitgelegd, heeft de toestand en trend van het natuurlijk milieu een meer rechtstreekse invloed op vegetatie, dus binnen habitattypes. Monitoringsinformatie over het natuurlijk milieu vindt daarom een sterkere motivatie bij de habitattypes. Mede omdat een abiotisch beoordelingskader voor mobiele soorten moeilijk te bepalen is, vallen de soorten momenteel buiten het bepalende kader van de MNM. Desalniettemin is het de verwachting dat informatie uit de MNM voor sommige soorten nuttig kan zijn, bijvoorbeeld voor amfibieën (De Knijf et al., 2014).
Vegetatie wordt primair beïnvloed door de milieukwaliteit op de lokale schaal (schaal van de standplaats). Dit maakt dat de MNM in eerste instantie gericht zullen zijn op milieufactoren die meetbaar zijn op de standplaatsschaal (standplaatsfactoren).26
De Vlaamse natuurbeleidscyclus volgt de zesjarige Natura 2000-beleidscyclus van Europa, zodat een maximale synergie kan worden bekomen tussen de rapportages voor Europa en de evaluaties voor het Vlaamse beleid. Inherent aan een beleidskader is dat het steeds dichter bij zijn doelstellingen tracht te komen door met regelmaat een kwaliteitsverbetering door te voeren. Kwaliteitssystemen zijn daarom inherent aan een beleidscyclus. Een veel gehanteerd concept voor zulke kwaliteitssystemen is de PDCA-cyclus of Deming-cirkel (Geeraerts & Quataert, 2012a). Het schema is ook van toepassing op het Vlaamse instandhoudingsbeleid. Het bestaat uit vier stappen, die niet noodzakelijk synchroon verlopen voor de verschillende deelaspecten van het beleid (bv. maatregelen- versus vergunningenbeleid). De vier stappen worden per beleidscyclus herhaald:
Juist door de impact van de hoger vermelde milieudrukken op het natuurlijk milieu van habitattypes en andere natuur, heeft het Vlaamse actieve natuurbeleid monitoringsinformatie nodig over toestand en trend van het natuurlijk milieu. Daarmee is het immers mogelijk om het milieugerichte natuurbeleid degelijk te kunnen plannen, onderbouwen, evalueren en bijsturen (Figuur 2.1):
In Figuur 2.1 hanteren we de PDCA-cyclus om de rol van de MNM in verschillende stadia van het beleid te duiden.
Beoordeling van het natuurlijk milieu en diagnose van oorzaken
Toestand- en trendinformatie over het natuurlijk milieu vervult twee belangrijke rollen bij de planning, onderbouwing, evaluatie en bijsturing van het instandhoudingsbeleid:
Voor zowel diagnose als beoordeling is kennis nodig over de nodige milieuvoorwaarden van de gunstige SVI van elk habitattype. Dit wordt nader besproken in paragraaf 4.2.
Hiervóór werd gemotiveerd waarom monitoringsinformatie over het natuurlijk milieu nodig is voor het Vlaamse, actieve natuurbeleid. Er kunnen drie ruimtelijke schalen worden onderscheiden om informatie over te verzamelen: het Vlaamse niveau, het gebiedsniveau (SBZ of SBZ-deelgebied) en het lokale niveau. Alle drie de schalen systematisch voorzien van milieumeetnetten, uniform over geheel Vlaanderen, is evenwel niet wenselijk:
Op basis van bovenstaande overwegingen kan worden besloten dat een uitwerking op gebiedsniveau beter in functie wordt gesteld van de uitwerking op lokaal en op Vlaams niveau. Het tegelijk aanwenden van mensen en middelen op alle drie de niveaus zou vertragend en daardoor contraproductief zijn. Eerst het lokale en het Vlaamse niveau op een gedegen wijze uitwerken is veel meer verantwoord, omwille van de effectiviteit, efficiëntie en haalbaarheid:
de MNM zullen dus meetnetten zijn op het niveau van het Vlaamse Gewest. We beschouwen daarom de gewestelijke component van de rol van milieu-informatie in de natuurbeleidscyclus, als beweegreden voor de MNM. De MNM zullen bijgevolg het actieve, vegetatiegerichte28 natuurbeleid op het Vlaamse niveau voeden, waar de grote prioriteiten worden bepaald en waar de algemene beoordeling en diagnose gebeurt. De keuze voor het Vlaamse niveau heeft verder nog de volgende voordelen:
De ruimere milieu-informatiebehoeften van het instandhoudingsbeleid situeren zich dus langs de dimensies gewestelijk - lokaal beleid, Vlaams - Europees beleid, actief - passief beleid en habitats - soorten. Dit is schematisch weergegeven in Figuur 2.3, inclusief de ondersteunende relaties van de MNM naar de andere behoeftedomeinen.
De hogervermelde aanpak voor het gebiedsniveau impliceert wel dat er ook middelen gereserveerd moeten worden voor dit schaalniveau, om minstens ad-hoc in te spelen op de behoeften. Dit kan op termijn mogelijk meer structureel worden gepland, na volledige implementatie van de MNM en van beheermonitoring.
Voor bovenstaande overwegingen over de ruimtelijke schalen is uitgegaan van het natuurbeleid in Vlaanderen, dat de beweegredenen voor de MNM omvat. Daarnaast vermelden we dat ook de Europese regelgeving de gebiedsschaal betrekt, maar er geen monitoring voor eist. Dit wordt besproken in bijgaand kader.
Meer specifieke informatie over het aspect beoordeling op elk van de drie schalen komt later aan bod in paragrafen 4.3 en 4.4.
De gebiedsschaal in de Europese regelgeving
De Europese Commissie heeft de lidstaten via een uitvoeringsbesluit in 201132 verplicht om van elk SBZ-H en SBZ-V een standaardgegevensformulier in te vullen, en dit regelmatig bij te werken (SGF of SDF = standard data form). Het betreft een verdere uitwerking van de elementen in Bijlage III van de Habitatrichtlijn, en een centraal element is dat voor elk habitattype en elke soort een zg. algemene beoordeling dient te gebeuren. Het INBO heeft in 2015 een actualisatie doorgevoerd van de SGF’en (Louette et al., 2016). De Europese Commissie gebruikt deze resultaten om het Natura 2000 netwerk te kunnen evalueren (Habitatrichtlijn art. 9).
In de SGF’en worden onder meer uitspraken gevraagd over:
De Europese Commissie geeft in de toelichting bij het uitvoeringsbesluit expliciet aan dat er geen monitoring op gebiedsschaal wordt vereist om de SGF’en in te vullen, maar dat er van bestaande informatie (bv. uit de regionale monitoring) gebruik mag worden gemaakt.
Om zeker te onthouden
Er bestaan momenteel reeds verschillende meet- en modelinitiatieven door de Vlaamse Overheid in verband met milieu. Op deze initiatieven kan mogelijks worden aangesloten met de MNM, indien ze al een gedeeltelijke invulling bieden van de vraagstelling in deel II. Dit ‘bestaande aanbod’ vertoont nog lacunes ten opzichte van de vragen waar met de MNM een antwoord op moet worden gegeven. Er is echter ook de uitdaging in om het aanbod in de mate van het verantwoordbare te benutten voor het antwoord op die vragen.33 Dit aspect komt nader aan bod in deel III.
Er is dus reeds een traject afgelegd door de Vlaamse Overheid, waarbij de MNM toegevoegde waarde hebben of waar de MNM op kunnen voortbouwen. Dat we bijgevolg niet starten vanaf nul, is een belangrijk aandachtspunt voor de MNM. Op dit moment ontbreekt echter een systematische monitoring van het natuurlijk milieu van Natura 2000 habitattypes.
Een overzicht van de voornaamste bestaande overheidsinitiatieven omtrent het systematisch verzamelen van milieu-informatie, met potentiële relevantie voor de MNM, is opgenomen in Tabel 3.1. Het gaat meer bepaald om deze die hun toepassing vinden in het beleid op niveau Vlaanderen. Meer overzichtsinformatie over deze initiatieven is te vinden in bijlage C.
Tijdens de kwalitatieve aanbodanalyse werden voor verschillende van deze initiatieven systematisch de kenmerken geïnventariseerd (volgens de lijst in bijlage A). Deze tabellen – met heel wat meer informatie en bijhorende achtergronddocumenten – zijn niet in dit rapport opgenomen, maar kunnen nader behandeld worden in de meetnetspecifieke rapporten.
Enkele conclusies kunnen worden gemaakt bij Tabel 3.1:
Entiteit | Lopend initiatief metingen of modellen | Betreft lucht | Betreft grondwater | Betreft oppervlaktewater | Betreft bodem | Karakteristiek | Doet uitspraken over… |
---|---|---|---|---|---|---|---|
INBO | ICP Forests: lucht | x | Depositiemonitoring in 5 proefvlakken van het Level II meetnet van ICP Forests | Depositie van stikstof- en zwavelverbindingen in Vlaamse bossen | |||
VMM | Depositiemeetnet verzuring | x | Monitoring van immissie en natte depositie op 9 (voor NH3-immissie: 17) meetpunten | Immissie en depositie van stikstof- en zwavelverbindingen op de meetlocaties | |||
VMM | VLOPS-model | x | Vlakdekkende modellering van natte en droge depositie van stikstof- en zwavelverbindingen | Emissie, immissie en depositie van stikstof- en zwavelverbindingen overal in Vlaanderen | |||
VMM | Immissiemeetnetten luchtkwaliteit | x | Automatische en semi-automatische monitoring van de concentratie van diverse luchtpolluenten | Concentratie van diverse voor de menselijke gezondheid belangrijke polluenten, overal in Vlaanderen of op de meetlocaties | |||
VLM | Monitoring van inrichtingsprojecten | x | x | x | Abiotische monitoring van gebieden vóór en na natuurinrichting (evt. ook bij landinrichting of ruilverkaveling) | Abiotische doelbereiking van de inrichting in een gebied, ter hoogte van geselecteerde meetpunten | |
INBO | Ecologische monitoring kustduinen | x | x | x | Monitoring van abiotiek en biotiek in kustduinen volgens drukfactoren, ten behoeve van natuurbeheer | Toestand oppervlaktewater, grondwater en bodem ter hoogte van vegetatietypes in duingebieden | |
INBO | Grondwatermetingen in natuurgebied (Watina+) | x | Stijghoogtes en chemische samenstelling van ondiep grondwater in natuurgebieden in Vlaanderen, voor het merendeel ingezameld door particuliere vrijwilligers en ook door ANB | Grondwatertoestand van (half)natuurlijke vegetatie in Vlaamse natuurgebieden | |||
VMM | Primair grondwatermeetnet | x | Monitoring van stijghoogtes en chemische samenstelling van (overwegend) diepere watervoerende lagen | De kwantitatieve en de chemische toestand van elk afzonderlijk grondwaterlichaam in Vlaanderen | |||
VMM | Freatisch grondwatermeetnet | x | Monitoring van stijghoogtes en chemische samenstelling van de eerste watervoerende laag in landbouw- en soms natuurgebied | De kwantitatieve en de chemische toestand van elk freatisch grondwaterlichaam ter hoogte van landbouw- en soms natuurgebieden in Vlaanderen | |||
INBO | Milieukwaliteitsnet stilstaande wateren | x | Pilootmeetnet oppervlaktewaterkwaliteit gekoppeld aan het biotische habitatkwaliteitsmeetnet | Aquatische habitattypes op niveau Vlaanderen | |||
VMM | Toestand- en trendmonitoring voor de Kaderrichtlijn Water | x | Kwaliteitsmonitoring van de grotere rivieren en overgangswateren | Abiotische en biotische kwaliteit van elk waterlichaamtype in Vlaanderen, binnen de categorie van (grotere) rivieren en overgangswateren | |||
VMM | Operationele monitoring voor de Kaderrichtlijn Water | x | Kwaliteitsmonitoring van bepaalde grotere rivieren, overgangswateren en meren, die onder druk staan, beschermd of hersteld zijn | Abiotische en/of biotische kwaliteit van specifieke waterlichamen, binnen de categorie van (grotere) rivieren, overgangswateren en meren | |||
VMM | MAP-meetnet | x | Monitoring van nutriëntconcentraties in kleinere waterlopen met overwegend agrarisch bekken | Nitraat- en orthofosfaatconcentraties van kleinere, agrarisch beïnvloede waterlopen in Vlaanderen | |||
HIC + VMM | Monitoring oppervlaktewaterkwantiteit | x | Monitoring van de waterkwantiteit van bevaarbare en cat. 1 waterlopen, in functie van operationeel beheer | Waterstanden en debieten in en rond heel wat waterlopen in Vlaanderen | |||
INBO | Vlaams referentiemeetnet voor de visfauna | x | Monitoring van o.m. waterkwaliteit in functie van vissen in Vlaamse waterlopen | Ecologische toestand inzake vissen per type (Vlaams en 1e orde) waterlichaam in Vlaanderen (enkel Vlaamse WL indien meren) | |||
Diverse partners B+NL, o.a. VMM , WL en INBO | MONEOS: geïntegreerde monitoring van het Schelde-estuarium | x | x | Monitoring van alle voorname ecosysteemcomponenten van het Schelde-estuarium (in synergie met monitoring voor andere beleidskaders) | Hydrodynamiek, morfodynamiek, biotoopdiversiteit, fysicochemie (oppervlaktewater en waterbodem), ecologisch functioneren en diversiteit soorten per onderdeel van het Schelde-estuarium | ||
VMM | Waterbodemmeetnet | x | Monitoring van de waterbodemkwaliteit van waterlopen | Fysicochemische, biologische en ecotoxicologische toestand van de onderwaterbodem van waterlopen in Vlaanderen | |||
INBO | Bodemmetingen in natuur- en bosbodems (INBOdem) | x | Verzameling van natuur- en bosbodemmetingen uit diverse projecten; veelal eenmalig maar ten dele ook monitoring ( ICP Forests) | Bodemtoestand op specifieke locaties of bepaalde strata zoals vegetatietypes in Vlaanderen; behalve ICP Forests is dit eenmalig | |||
VLM | Meetnetten nitraatresidu’s | x | Monitoring van nitraatconcentraties in landbouwbodems | Nitraatresidu in een selectie van landbouwpercelen in Vlaanderen, tussen 1 oktober en 15 november |
Ter informatie wordt in bijlage D met voorbeelden aangegeven in welke mate andere lidstaten van de Europese Unie het natuurlijk milieu monitoren omwille van het natuurbeleid. De benaderingen lopen sterk uiteen, en hangen af van de mate waarin milieudrukken de doelstellingen van het natuurbeleid hypothekeren. Waar milieudrukken het natuurbeleid bemoeilijken, blijkt er een grotere neiging om het natuurlijk milieu te monitoren. Zo had Denemarken in 2005 een monitoringsprogramma klaar voor het milieu- en natuurbeleid, waarbij voor terrestrische habitats diverse metingen van water en bodem zijn geïntegreerd in de monitoring (meer info in bijlage D). Tevens is er een effect te zien van hoe lang een land reeds lid is van de EU: jongere lidstaten zijn vaak nog bezig met het ontwerp van de monitoring.
Een aantal basisconcepen zijn elementair, maar niet vanzelfsprekend, voor een goed begrip van de vraaganalyse in deel II:
Het is belangrijk dat de lezer reeds vertrouwd is met terminologie en andere aspecten van het natuurbeleid; zie daarvoor het eerdere introductiekader.
Om zeker te onthouden
Het is bij het lezen van dit rapport belangrijk om in grote lijnen te begrijpen hoe maatschappelijke processen via de abiotische omgeving (het milieu) een invloed uitoefenen op habitattypes. Twee concepten zijn daarbij centraal: de standplaats en de milieuverstoringsketen.
Vooreerst definiëren we wat een milieufactor is: het is een specifieke milieu-eigenschap, zoals calciumconcentratie in het oppervlaktewater, atmosfeertemperatuur, bodem-pH of waterpeil. Een milieufactor kan op een grote of kleine ruimtelijke of temporele schaal werkzaam zijn. Een milieufactor beschrijft een toestand en kan dus in de tijd veranderen. Hierbij geldt de volgende belangrijke nuance: de toestand komt overeen met een voor die milieufactor gespecifieerd tijdsinterval. Bijgevolg kan ook de fluctuatie van een eigenschap binnen een gespecifieerd tijdsinterval gehanteerd worden om de toestand te beschrijven, waarbij die fluctuatie dan wordt ‘toegekend’ aan een specifiek tijdstip.
Als eerste centraal begrip geldt de standplaats: dit is een ruimtelijke eenheid die homogeen is in de voor planten belangrijkste milieufactoren. Het gaat dus over een lokaal schaalniveau, dat bijvoorbeeld overeenkomt met het schaalniveau van een ‘homogene habitatvlek’, en dat desgevallend door een kleiner proefvlak (voor gegevensinzameling) wordt vertegenwoordigd.
Een milieucompartiment is een ruimtelijke eenheid in de standplaats die een apart deel van het standplaatsmilieu vertegenwoordigt. De verschillende mogelijke milieucompartimenten zijn atmosfeer, bodem, grondwater, inundatiewater, oppervlaktewater en waterbodem. Binnen compartimenten kunnen nog subcompartimenten worden onderscheiden volgens fasen. Bijvoorbeeld binnen het compartiment bodem zijn dit de gasfase (bodemlucht), de vloeibare fase (bodemoplossing) en de vaste fase (bodempartikels).
Milieufactoren die bepaald kunnen worden op de schaal van een standplaats, noemen we standplaatsfactoren. Standplaatsfactoren kunnen dus gebruikt worden om een standplaats abiotisch te karakteriseren. Een voorbeeld is het waterpeil (in het compartiment grondwater, inundatiewater of oppervlaktewater).
Er dient onderscheid te worden gemaakt tussen milieu- (of standplaats-)factoren en milieuvariabelen. Een milieuvariabele is een variabele waarvan de bepaling of berekening eenduidig vastligt, met inbegrip van het tijdsinterval waarvoor één waarde geldt en met inbegrip van alle aspecten van de meettechniek en desgevallend monstername en –bewaring. De milieuvariabele specifieert dus ook het concrete subcompartiment waarop ze van toepassing is (bv. binnen bodem: in de vaste of vloeibare fase?). Met één milieufactor of standplaatsfactor hangen dus typisch meerdere milieuvariabelen samen, waaruit gekozen kan worden om de milieu- of standplaatsfactor te vertegenwoordigen. Een voorbeeld van een milieuvariabele, die samenhangt met de standplaatsfactor ‘waterpeil’ in het grondwatercompartiment, is de gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG), met heldere definities en procedures om deze op een reproduceerbare manier te kunnen bepalen.
De term milieukwaliteit gebruiken we in dit rapport om de milieutoestand van de standplaats aan te duiden. De term wordt dus gebruikt om te verwijzen naar de toestand van standplaatsfactoren.
Wijzigingen aan milieufactoren kunnen van natuurlijke of antropogene oorsprong zijn. Ze blijven zelden zonder gevolg in het natuurlijk milieu: de wijziging in één milieufactor veroorzaakt wijzigingen in een andere milieufactor, die op zijn beurt wijzigingen veroorzaakt in nog een andere milieufactor, enzovoort. Dit gebeurt als een cascade van oorzaak-gevolgrelaties, die we een procesketen noemen. Een ‘proces’ is immers niets anders dan een verandering van de toestand. Een procesketen kan zich ook vertakken wanneer de wijziging in één milieufactor meerdere andere milieufactoren beïnvloedt. Milieufactoren die direct na elkaar volgen in een procesketen, zijn typisch meer met elkaar gecorreleerd dan milieufactoren die verder uit elkaar staan.
Een milieudruk is een antropogene wijziging van een milieufactor, als onmiddellijk gevolg van een maatschappelijk proces (als landbouw, verkeer, industrie, …), en oefent een (vaak onrechtstreekse) negatieve invloed uit op natuur. Voorbeelden zijn verzuring via de lucht, eutrofiëring via het grondwater, toename overstromingsduur of -frequentie, … Naast de aanwezigheid van een milieudruk is eveneens de aard, de intensiteit en de tijdsduur van een milieudruk van belang (Raman et al., in voorbereiding). Voor zover de milieudruk ontstaat buiten de standplaats van interesse, rekenen we de procesketen buiten de standplaats tot de milieudruk.
Een lijst van milieudrukken die kunnen inwerken op habitattypes en andere vegetatie, is gegeven in Tabel 4.1. Meer uitleg bij deze lijst is te vinden in bijlage B.
We merken op dat het bredere begrip druk, in de context van natuur, een antropogene wijziging betreft van een factor die natuur negatief beïnvloedt. Milieudrukken nemen een groot aandeel in van alle mogelijke drukken, maar niet alle drukken zijn milieudrukken. Onaangepast beheer en invasie door exotische soorten zijn voorbeelden van drukken die we niet beschouwen als milieudrukken. Dit komt omdat ze niet gedefinieerd zijn in termen van een milieuverandering, ook al kan de procesketen in verschillende gevallen wel deels via het milieu verlopen.
Er bestaan ook wijzigingen aan milieufactoren die hoogstens onrechtstreeks antropogeen zijn, zoals eutrofiëring wanneer vogelsoorten een bepaalde plaats koloniseren. Deze gevallen beschouwen we niet als (strikt) antropogeen, en daarom niet als een milieudruk.
Hoewel de focus van de MNM op milieudrukken ligt, dienen we er dus wel rekening mee te houden dat ook andere processen mee aan de basis kunnen liggen van waargenomen veranderingen van de milieukwaliteit.
Milieudrukklasse | Milieudruk |
---|---|
1 Ruimtebeslag | 11 Aanpassing van de fysische structuur naar een blijvende nieuwe toestand (bodemcompactie, verharding, herprofilering, nieuw substraat, grondverzet, …) |
12 Toename bodemdynamiek (erosie, omwoeling, verstuiving) | |
13 Afname bodemdynamiek (erosie, omwoeling, verstuiving) | |
14 Verlies van aquatische connectiviteit | |
15 Verlies van terrestrische connectiviteit | |
3 Eutrofiëring | 3.1 Eutrofiëring via de lucht |
3.2 Eutrofiëring via de bodem | |
3.3 Eutrofiëring via het grondwater | |
3.4 Eutrofiëring via het oppervlaktewater (incl. overstromingswater en afspoeling) | |
4 Verzuring | 4.1 Verzuring via de lucht |
4.2 Verzuring via het grondwater | |
4.3 Verzuring via het oppervlaktewater (incl. overstromingswater) | |
5 Wijziging van de grondwaterstand (en daaraan gekoppeld oppervlaktewaterpeil) | 5.1 Verdroging via het grondwater |
5.2 Vernatting via het grondwater | |
6 Wijziging hydrologie via oppervlaktewater | 61 Toename overstromingsduur of -frequentie (incl. getijden) |
62 Afname overstromingsduur of -frequentie (incl. getijden) | |
63 Toename van stroomsnelheid, waterpeil en/of de fluctuatie ervan | |
64 Afname van stroomsnelheid, waterpeil en/of de fluctuatie ervan | |
65 Toename golfslagwerking | |
66 Afname golfslagwerking | |
7 Verzoeting en verzilting | 7.1 Verzoeting via het grondwater |
7.2 Verzoeting via het oppervlaktewater (incl. overstromingswater) | |
7.3 Verzilting via het grondwater | |
7.4 Verzilting via het oppervlaktewater (incl. overstromingswater) | |
8 Verontreiniging | 8.1 Verontreiniging via de lucht |
8.2 Verontreiniging via de bodem | |
8.3 Verontreiniging via het grondwater | |
8.4 Verontreiniging via het oppervlaktewater (incl. overstromingswater) | |
8.5 Thermische verontreiniging: toename temperatuur oppervlaktewater | |
9 Verstoring | 9.1 Geluid en trillingen |
9.2 Licht en straling | |
9.3 Beweging en andere visuele verstoring | |
100 Klimaatverandering | 101 Klimaatverandering in droge perioden |
102 Klimaatverandering in natte perioden | |
103 Klimaatverandering: zeespiegelstijging |
De milieuverstoringsketen brengt de volledige procesketen in beeld van een milieudruk, en passen we in deze context toe voor het effect op het standplaatsmilieu. Ze vormt de ruggegraat voor alle voorgaande begrippen. De milieuverstoringsketen wordt traditioneel opgedeeld volgens het DPSI(R)-model en wordt daarom ook wel de DPSIR-keten genoemd. Figuur 4.1 toont de stappen in de milieuverstoringsketen. Toegepast voor standplaatsen is dit:
Er dient hierbij vermeld dat zowel P, S als I vaak meerdere stappen in een procesketen omvatten.
Daarenboven staat de Respons voor hoe de maatschappij omgaat met de problemen die de milieuverstoring (D, P, S en I) teweegbrengt. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de respons van de overheid (Rg: government) en deze van de gemeenschap (Rs: society). De Respons is geen direct onderdeel van de milieuverstoringsketen; daarom wordt de ‘R’ vaak tussen haakjes geplaatst. Het natuurbeleid valt dus onder Rg. Een belangrijk aspect van Respons is dat de maatregelen kunnen dienen om veranderingen teweeg te brengen in:
Meer informatie over de DPSI(R)-schematisatie is onder meer te vinden in het algemene hoofdstuk over indicatoren in het Natuurrapport 2005 (Van Reeth & Van Ongeval, 2005). Het Milieurapport Vlaanderen maakt sinds lang gebruik van DPSI(R), om indicatoren te selecteren en te classificeren volgens de milieuverstoringsketen (Van Steertegem, 2013; Vlaamse Milieumaatschappij, 2016). Een ander voorbeeld is het Deense NOVANA programma, waar het DPSI(R)-schema tot overkoepelende meetnetkeuzes leidt (bijlage D).
Het is juist omdat de G-IHD - en meer in het algemeen de natuurdoelen - belemmerd worden door milieudrukken, dat het nodig is om inzicht te krijgen in hoezeer en hoe de milieudrukken de milieukwaliteit beïnvloeden. Er kan een beleidsrelevante selectie gebeuren van standplaatsfactoren - dus binnen State - die:
In het algemeen is er een ruimtelijk schaalverschil tussen milieudrukken en resulterende veranderingen in milieukwaliteit. Vaak vindt het maatschappelijk proces dat de druk veroorzaakt, immers niet plaats ter hoogte van een standplaats (er zijn wel uitzonderingen, zoals wanneer een landbouwer een standplaats rechtstreeks bemest of scheurt). De druk ontstaat steeds daar waar het maatschappelijk proces plaats vindt. Een voorbeeld is stikstofemissie uit stallen of door het verkeer. Ter hoogte van standplaatsen komt dit stikstof aan, mogelijks in een chemisch omgezette vorm. De standplaatsfactoren van atmosferische stikstofconcentratie en atmosferische stikstofdepositie zijn de meest met de milieudruk gecorreleerde standplaatsfactoren. In de context van deze specifieke milieudruk noemen we deze standplaatsfactoren daarom P-proxies: standplaatsfactoren die in de procesketen kort na de milieudruk optreden.35
P-proxies zijn te vinden in de één of twee milieucompartimenten waar de druk de standplaats het meest rechtstreeks beïnvloedt. In de praktijk vastgestelde veranderingen van een P-proxy zijn dan ook dikwijls te interpreteren als zijnde het gevolg van een welbepaalde milieudruk. Zij vullen dus de rol in van punt 1 hierboven. Voorbeelden zijn grondwaterregimedalingen (door grondwateronttrekking) of toenames in NHy-concentratie (door NH3-emissies).
In Figuur 4.2 zijn de verschillende mogelijke types van standplaatsfactoren weergegeven volgens de betrokkenheid en de positie in de milieuverstoringsketen, en volgens de rechtstreekse (fysiologische) relevantie voor vegetatie.
In de standplaats zijn verschillende milieucompartimenten mogelijk waar een milieuverstoringsketen primair de standplaats binnenkomt. Dit hangt af van de milieudruk in kwestie. Dit is weergegeven in Figuur 4.3.
Naarmate een standplaatsfactor zich verder in de keten bevindt, is de correlatie, en dus de interpretatie, met één milieudruk vaak minder goed in de realiteit, omdat de variabele ook in andere milieuverstoringsketens opduikt en dus ook door andere milieudrukken wordt beïnvloed.
I-proxies kunnen voor een specifieke milieuverstoringsketen gedefinieerd worden als de standplaatsfactoren die door de milieudruk (vroeg of laat in de procesketen) worden beïnvloed én die de vegetatie op directe wijze, d.w.z. fysiologisch beïnvloeden. Deze omvatten naast plantbeschikbare nutriënten en water in de wortelzone bijvoorbeeld ook de basische kationen en de pH in de wortelzone. Zij vullen dus de rol in van punt 2 hierboven. I-proxies komen in het algemeen voor in alle milieucompartimenten behalve grondwater.36 Ook in een concrete milieuverstoringsketen kunnen I-proxies in opeenvolgende milieucompartimenten worden ‘getroffen’, en dit zowel net na P (proximaal t.a.v. P) als verder in de procesketen P (distaal t.a.v. P). Een P-proxy kan ook tegelijk een I-proxy zijn, bv. NH3 in de lucht. Een conceptuele voorstelling van hoe een milieuverstoringsketen binnen de standplaats meerdere milieucompartimenten aandoet, is weergegeven in Figuur 4.4.
Om zeker te onthouden
In paragraaf 2.2 kwam aan bod dat de rol van milieu-informatie in de evaluatiestap van de Vlaamse natuurbeleidscyclus zowel de beoordeling van de situatie betreft in termen van de staat van instandhouding, als de diagnose van oorzaken (zie ook het kader in paragraaf 2.2). Zowel bij diagnose als bij beoordeling is er nood om individuele milieukenmerken te vergelijken met een abiotisch toetsingskader, om te kunnen vaststellen of een waargenomen toestand of trend van het milieu een bepaald probleem inhoudt. Zo’n abiotisch toetsingskader vertegenwoordigt daarbij:
Het opbouwen van een dergelijk toetsingskader vereist onderzoek naar de relatie tussen het milieu en het natuurlijk element. In het wetenschappelijk onderzoek gebeurt dit internationaal vooral voor vegetatietypes en plantensoorten. Dit komt omdat de link tussen milieu en plantengroei vaak veel directer is dan voor diersoorten, en daardoor stabieler en beter kwantificeerbaar (zie ook paragraaf 2.1.
In het kader van de MNM zullen de toe te passen milieuvoorwaarden primair op habitat(sub)types gericht zijn, en omvat de methodiek van toetsing zowel het lokale als het gewestelijke ruimtelijke niveau.
Bij het schrijven van dit rapport wordt door het INBO onderzoek verricht naar de habitatvereisten van habitatsubtypes in het wetenschappelijk onderzoeksproject HabNorm (zie kader). In twee rapporten, opgemaakt in de beginfase van dit project, werden zg. gunstige abiotische bereiken voor habitatsubtypes afgeleid. Het betreffen milieuvoorwaarden voor de gunstige staat van habitatsubtypes, die evaluatie toelaten op lokale schaal. Wouters et al. (2015) maken gebruik van resultaten van INBO-standplaatsonderzoek, terwijl in Raman et al. (in voorbereiding) resultaten van INBO-standplaatsonderzoek gecombineerd worden met onderzoek door anderen en literatuurbronnen.
De milieuvoorwaarden afgebakend binnen het project HabNorm zullen als voornaamste abiotisch toetsingskader gelden voor de MNM. Bij de implementatie van de MNM is echter te verwachten dat het abiotisch toetsingskader van HabNorm nog niet alle door MNM te beschouwen habitattypes en standplaatsfactoren zal afdekken. In die gevallen zal wel nog een evaluatie kunnen gebeuren van de trend (positief, negatief, geen trend).
In deel III van dit rapport wordt tevens een systematisch overzicht gegeven van de natuurgerichte normenkaders van het milieubeleid. Afhankelijk van de reikwijdte ervan, kunnen deze voor de MNM een gedeeltelijke aanvulling zijn op de abiotisch gunstige bereiken van HabNorm.
In bepaalde gevallen leiden abiotische toetsingskaders tot normen, omdat ze door de wetgever bekrachtigd worden en zo een juridische waarde krijgen (bv. milieunormen in VLAREM).
Aan een abiotisch toetsingskader kunnen nieuwe waarnemingen (metingen of modelleringen) getoetst worden. Dit neemt echter niet weg dat:
INBO-onderzoek HabNorm: gunstige abiotische bereiken voor Europees beschermde habitattypes
Maud Raman
De Habitatrichtlijn vereist dat Europees beschermde habitattypes en leefgebieden van soorten in een gunstige staat van instandhouding worden gebracht en gehouden. Kennis omtrent de milieuvereisten en floristische samenstelling van deze habitattypes en leefgebieden is dan ook essentieel.
Om tegemoet te komen aan de behoefte aan informatie over het abiotische milieu van Natura 2000-habitat(sub)types in Vlaanderen, werd het INBO gevraagd om een referentiekader uit te bouwen voor de duurzame instandhouding van habitattypes in Vlaanderen. In het kader van het project HabNorm worden habitatvereisten bepaald in relatie tot de voornaamste milieudrukken. Hiervoor wordt alle beschikbare informatie over de standplaats van het habitat(sub)type verzameld. Waar informatie ontbreekt, wordt aanvullend standplaatsonderzoek gevoerd. In proefvlakken wordt de floristische samenstelling bemeten en in relatie gebracht met meetwaarden voor bodem-, grondwater-, oppervlaktewater- en/of luchtvariabelen. Voor elk meetpunt wordt de lokale staat van instandhouding bepaald. Op basis van deze kwantitatieve informatie kan voor ieder habitat(sub)type een gunstig abiotisch bereik worden afgeleid. Dit is het bereik van een milieuvariabele waarbinnen een habitattype duurzaam kan functioneren.
Om zeker te onthouden
Vooreerst benadrukken we nog eens dat de rol van milieu-informatie in de evaluatiestap van de natuurbeleidscyclus zowel de beoordeling van de situatie als de diagnose van oorzaken betreft (zie ook het kader in paragraaf 2.2). Het relatieve belang (prioriteit) van de beide functies en het verschil in vragen en meetnetvereisten dat daaraan vasthangt, worden in deel II behandeld. Hieronder komt enkel de rol aan bod in het aspect beoordeling.
De G-IHD houden een regionaal gunstige staat van instandhouding in voor elk habitattype (voorzien in 2050), met zesjaarlijkse mijlpalen via het Natura 2000 Programma (N2000P). De zesjaarlijkse bepaling van de regionale staat van instandhouding (SVI) is de schakel tussen de informatiebehoefte van het Europese en het Vlaamse natuurbeleid. Deze informatie is namelijk tegelijk nodig voor de opvolging van de Vlaamse Natura 2000 doelstellingen (G-IHD) en voor de zesjaarlijkse Europese rapportageverplichting. De laatste bepaling gebeurde in 2013 en had betrekking op de toestand in de periode 2007-2012 en op de trend in de periode 2001-2012 (Louette et al., 2013). Het enige principiële verschil tussen de bepaling voor het Vlaamse en het Europese natuurbeleid zit in de ruimtelijke begrenzing waarmee deelinformatie wordt geaggregeerd:
Om te begrijpen welke rol milieu-informatie speelt voor de bepaling van de regionale staat van instandhouding, is het nodig om terug te grijpen naar enkele definities in artikel 1 van de Habitatrichtlijn.
Habitatrichtlijn artikel 1: b, e, f en i
In deze richtlijn wordt verstaan onder
b) natuurlijke habitats: land- of waterzones met bijzondere geografische, abiotische en biotische kenmerken, en die zowel geheel natuurlijk als halfnatuurlijk kunnen zijn;
e) staat van instandhouding van een natuurlijke habitat: de som van de invloeden die op de betrokken natuurlijke habitat en de daar voorkomende typische soorten inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de natuurlijke verspreiding, de structuur en de functies van die habitat of die van invloed kunnen zijn op het voortbestaan op lange termijn van de betrokken typische soorten op het in artikel 2 bedoelde grondgebied.
De “staat van instandhouding” van een natuurlijke habitat wordt als “gunstig” beschouwd wanneer:
– het natuurlijke verspreidingsgebied van de habitat en de oppervlakte van die habitat binnen dat gebied stabiel zijn of toenemen, en
– de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies bestaan en in de afzienbare toekomst vermoedelijk zullen blijven bestaan, en
– de staat van instandhouding van de voor die habitat typische soorten gunstig is als bedoeld in letter i);
f) habitat van een soort: een door specifieke abiotische en biotische factoren bepaald milieu waarin de soort tijdens één van de fasen van zijn biologische cyclus leeft;
i) staat van instandhouding van een soort: het effect van de som van de invloeden die op de betrokken soort inwerken en op lange termijn een verandering kunnen bewerkstelligen in de verspreiding en de grootte van de populaties van die soort op het in artikel 2 bedoelde grondgebied.
De “staat van instandhouding” wordt als “gunstig” beschouwd wanneer:
– uit populatiedynamische gegevens blijkt dat de betrokken soort nog steeds een levensvatbare component is van de natuurlijke habitat waarin hij voorkomt, en dat vermoedelijk op lange termijn zal blijven, en
– het natuurlijke verspreidingsgebied van die soort niet kleiner wordt of binnen afzienbare tijd lijkt te zullen worden, en
– er een voldoende grote habitat bestaat en waarschijnlijk zal blijven bestaan om de populaties van die soort op lange termijn in stand te houden
Bovenstaande definities zijn quasi identiek overgenomen in het Natuurdecreet38 (Natuurdecreet art. 2: 4° en 36°). In het Natuurdecreet wordt de ‘habitat van een soort’ wel vervangen door ‘leefgebied van een soort’, zodat begripsverwarring tussen ‘natuurlijke habitat’ en ‘habitat van een soort’ wordt vermeden.
Reeds uit de definitie van een natuurlijk habitat en een leefgebied van een soort is duidelijk dat daarmee steeds een geheel van abiotische en biotische factoren wordt beschouwd. Dit impliceert dat bij de beoordeling van de toestand van een natuurlijk habitat of een leefgebied van een soort, ook uitspraken gedaan worden over het natuurlijk milieu. Er kan gesteld worden dat een habitattype en een leefgebied de stappen ‘State’ (S) en ‘Impact’ (I) bestrijken in een milieuverstoringsketen (paragraaf 4.1).
Een geschikte milieukwaliteit is een logische interpretatie, en wetenschappelijk gezien een essentiële voorwaarde van de definitie van ‘gunstige staat van instandhouding van een natuurlijke habitat’. Immers includeert deze de ‘voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuur en functies’ en de toekomstperspectieven daarvan. Voor soorten geldt analoog dat hun leefgebied er in voldoende mate moet zijn en dat de populatie levensvatbaar moet zijn, wat impliceert dat aan hun habitatkwaliteitsvereisten voldaan moet zijn, actueel en in de toekomst. In verschillende gevallen omvatten deze soortvereisten ook abiotische elementen.
Omdat de relatie tussen het natuurlijk milieu en habitattypes het sterkst is en omdat de MNM geen soorten in beschouwing zullen nemen (paragrafen 2.1 en 2.2), wordt vanaf hier enkel de relatie tussen milieu-informatie en de regionale SVI van habitattypes nader bekeken.
In de handleiding bij de Europese rapportage voor de Habitatrichtlijn (Evans & Arvela, 2011) wordt een evaluatiematrix aangereikt om de regionale staat van instandhouding te bepalen van een habitattype (zie Figuur 4.5). Daarin wordt aangegeven hoe beoordelingen van de zogenaamde criteria van de SVI worden gecombineerd tot een beoordeling van de SVI van een habitattype. De criteria komen overeen met wat te vinden is in de definitie van de gunstige SVI in de Habitatrichtlijn:
Van de eerste drie criteria wordt zowel de toestand als de trend betrokken in de beoordeling, respectievelijk voor de afgelopen 6 jaar en voor de afgelopen 12 jaar (met optie 24 jaar). De trend wordt daarbij als meest belangrijk aanzien bij de beoordeling. De toekomstperspectieven verwijzen naar de toestand van de eerste drie criteria, 12 jaar verder in de toekomst. De beoordeling van de vier criteria en van de SVI kan drie mogelijke waarden aannemen op een ordinale schaal: zeer ongunstig (U2), matig ongunstig (U1) of gunstig (FV). Bij de codes U1 en U2 wordt de trend toegevoegd als een ‘conservation status qualifier’ (suffix +, =, - of x39). Er wordt aangeraden om trendbepalingen te baseren op monitoring of modellering, maar dit is niet verplicht: ook een basering op expertoordeel wordt aanvaard.
Milieu-aspecten zitten vervat in het criterium SSF en dus ook in het criterium toekomstperspectieven (cf. Fredshavn et al., 2005; Nielsen et al., 2011; Whitfield & Strachan, 2011; Whitfield et al., 2011). Evans & Arvela (2011) vermelden in de toelichting van SSF dat:
Een wetenschappelijk logische interpretatie van abiotisch(e) functies/functioneren (een belangrijk onderdeel van de ‘functies’) is dat dit tenminste de meest direct voor vegetatie bepalende standplaatsfactoren betreft. Immers gaat het om functies, nodig voor behoud op lange termijn van het habitattype. In de context van de natuurbeleidscyclus is het relevant om te kijken naar die ‘direct voor vegetatie bepalende standplaatsfactoren’ die door milieudrukken in een ongunstige toestand kunnen worden gebracht. Het betreft met andere woorden de I-proxies in termen van de milieuverstoringsketen en de standplaats (paragraaf 4.1). Terwijl P-proxies in een goede toestand kunnen zijn wanneer een milieudruk is verholpen, kan het abiotisch functioneren ter hoogte van een standplaats nog steeds gehypothekeerd zijn omdat de I-proxies door milieudrukken in het verleden in een slechte toestand zijn gebracht. Het zijn per definitie de I-proxies die de biotische ontwikkelingskansen en dus de biotische structuren en functies sterk beïnvloeden.40
Het oppervlakte-aandeel van een habitattype dat zich in een lokaal gunstige toestand bevindt voor de structuren en functies, is bepalend voor het onderscheid tussen de matig en de zeer ongunstige beoordeling van SSF (zie Figuur 4.5). Namelijk wordt het oordeel ‘zeer ongunstig’ van zodra meer dan 25% lokaal ongunstig is voor structuren en functies.
Een gunstige beoordeling van SSF vereist volgens de evaluatiematrix twee zaken:
Het eerste betrekt dus opnieuw de abiotische functies (cf. onderscheid U1/U2). Het tweede is evenwel een bijzondere en specifieke eis, die voldaan moet zijn voor een gunstige SSF: er mogen op regionale basis ‘geen significante drukken zijn’ en ook de trend daarin mag geen ‘significante verslechtering’ zijn (dus geen toename van drukken).
In de context van het SSF-criterium zijn ‘drukken’ (Engels: pressures) processen die een negatieve invloed hebben op de habitat of een soort (Evans & Arvela, 2011). Dit kunnen bijgevolg ook andere processen zijn dan abiotische (bijvoorbeeld invasie door exoten, gebrek aan beheer, enz.). Evenwel is het merendeel van de drukken in de Europese lijst van drukken en bedreigingen42 voor de rapportage in 2013 abiotisch. In termen van de milieuverstoringsketen omvat deze lijst een mengeling van driving forces en pressures. Dit, samen met andere problemen van definitie en classificatie, maakt dat de lijst niet eenvoudig toepasbaar is. Zo deden Schippers et al. (2015) een poging om in de lijst onderscheid te maken tussen driving forces en pressures. Voor de volgende rapportage (in 2019) zal de lijst zeker evolueren, waarbij er mogelijks meer gefocust zal worden op driving forces (European Environment Agency, 2016).
De Europese rapportage over drukken gebeurt niet alleen via het SSF-oordeel, maar ook expliciet en dus apart, door per druk die aanwezig is voor een habitattype (of soort), zijn belang aan te geven als hoog (H = high), matig (M = medium) of laag (L = low). Het belang kan daarbij zowel op het oppervlakte-aandeel met de milieudruk, als op de mate van invloed van de milieudruk worden gebaseerd.
Naast drukken dient in de Europese rapportage hetzelfde te gebeuren voor de bedreigingen (het belang ervan aanduiden als H, M of L). Bedreigingen zijn de verwachte drukken na de volgende 12 jaren (Engels: threats). Zij volgen daarom exact dezelfde classificatielijst als de drukken. Zoals te zien in de evaluatiematrix, vervullen zij een rol in de beoordeling van de toekomstperspectieven, wat ook niet anders kan aangezien het SSF-criterium drukken betrekt.
In dit rapport behandelen we enkel het natuurlijk milieu, en daarom beschouwen we binnen de bovenstaande ‘drukken’ enkel de actuele en toekomstige milieudrukken en hun rol voor de SVI. Een lijst van milieudrukken, geënt op de Vlaamse beleidscontext en die toelaat om de erdoor beïnvloede standplaatsfactoren te selecteren, werd in Tabel 4.1 gegeven (paragraaf 4.1). In de context van de Europese rapportage zal het nodig zijn om een koppeling te leggen met een nieuwe Europese categorisering van drukken, en dus tenminste met Europees onderscheiden driving forces. Passen we de tweede eis voor de gunstige SSF toe op het natuurlijk milieu, dan betekent dit dat nagegaan moet worden of standplaatsen van een habitattype aan milieudrukken onderhevig zijn. In termen van de milieuverstoringsketen en de standplaats (paragraaf 4.1) zijn de toestand en trend van P-proxies hier een ideale invulling voor op basis van metingen. Voor de rapportage aan de Europese Commissie wordt expertoordeel over milieudrukken eveneens aanvaard (zie kader), maar voor de planning, onderbouwing, evaluatie en bijsturing in de Vlaamse natuurbeleidscyclus is meer detailinformatie nodig en ook wettelijk verplicht (hoofdstuk 2).
Om zeker te onthouden
De MNM zullen zich richten op de gewestelijke schaal: ze beogen uitspraken over het milieu van habitattypes (desgevallend regionaal belangrijke biotopen) op niveau Vlaanderen. Daarnaast kunnen hun gegevens een bijdrage leveren aan het beantwoorden van informatievragen op lokale en gebiedsschaal, maar zonder dat ze daartoe worden ontworpen. Dit werd reeds functioneel besproken in de context van de Vlaamse natuurbeleidscyclus (paragraaf 2.2.1).
Omdat in deel II de ruimere milieu-informatiebehoefte van het natuurbeleid wordt belicht, is het belangrijk om stil te staan bij het geheel aan habitatbeoordelingen voor het beleid. We bekijken daarom ook de rol van biotische elementen in de beoordelingen, en de beoordelingen op lokale en gebiedsschaal. We doen dit specifiek voor habitattypes, om eerder vermelde redenen (paragraaf 2.1).
Door het INBO wordt al langer biotische informatie gegenereerd in functie van de beoordelingen op lokale, gebieds- en gewestelijke schaal. De drie schalen, en de criteria waaruit zij zijn samengesteld, zijn te zien in de linker- en rechterzijde van Figuur 4.6.
De drie beoordelingssystemen hebben een verschillende oorsprong:
We geven een zeer beknopte duiding bij de verschillende criteria van elk beoordelingssysteem, zoals voorgesteld in Figuur 4.6:
In de context van milieuverstoringsketens, ingedeeld volgens het DPSI(R)-schema (paragraaf 4.1), bestrijken de habitats zelf de stappen S en I (paragraaf 4.3.2). Er kan worden gesteld dat de habitatbeoordelingen:
In Figuur 4.6 is te zien hoe verschillende types van input een invulling geven aan de criteria van verschillende beoordelingen. Er is onderscheid tussen:
Voor sommige criteria op het gebieds- en gewestelijk niveau zijn tevens expertbeoordelingen, GIS-analysen en/of beleidskeuzes een input om tot het oordeel te kunnen komen (bv. voor ‘herstelmogelijkheid’). In de meeste gevallen zijn deze niet aan de figuur toegevoegd.
In de figuur is te zien dat er geen rechtstreekse relaties zijn tussen de verschillende beoordelingsniveaus, maar dat het gebieds- en het regionaal niveau wel gemeenschappelijke bronnen betrekken (of betrokken hebben). De gegevens die verzameld worden voor de bepaling van de LSVI, worden in principe alleen voor de LSVI aangewend. Het is evenwel mogelijk dat zij bij een volgende update van de standaardgegevensformulieren ook gebruikt zullen worden ter ondersteuning van de algemene beoordeling op gebiedsniveau, wegens een tijdelijke LSVI-karteerinspanning door het INBO. Dit is echter niet als standaard te verwachten gezien het arbeidsintensieve karakter van vlakdekkende LSVI-bepalingen.
In de laatste regionale en gebiedsrapportages voor Natura 2000 stonden twee bronnen centraal voor de habitatbeoordelingen (Louette et al., 2013, 2016):
Alvast is voor de volgende bepaling van de gewestelijke staat van instandhouding (2019) te verwachten dat de expertoordelen van habitats per SBZ zoveel mogelijk vervangen worden door de resultaten van het meetnet biotische habitatkwaliteit45. In dit meetnet worden op proefvlakschaal data verzameld (vegetatie-opnamen) en verwerkt volgens een LSVI-gebaseerd beoordelingskader (Westra et al., 2014). Voor de in Vlaanderen frequenter voorkomende habitatsubtypes is het meetnet steekproefgebaseerd. Met het meetnet worden de ‘structuren’ (vegetatiesamenstelling en fysische structuren), alsmede de ‘biotische functies’ (bv. populatieprocessen, biotische interacties) ingevuld binnen de regionale staat van instandhouding. Dit gebeurt in het criterium ‘specifieke structuren en functies’ (en bijgevolg ook in het criterium ‘toekomstperspectieven’).
We focussen verder op de positie van abiotische informatie in het schema. Merk op dat we de rol van diagnose hier buiten beschouwing laten en enkel kijken naar de rol binnen beoordelingen:
Een aantal praktische implicaties en overwegingen voor de MNM komen in dit verband later aan bod in hoofdstuk 9.
Westra et al. (2011) hebben de informatiebehoeften beschreven van het Vlaamse en het Europese natuurbeleid ten aanzien van de biotische habitatkwaliteit (toestand en trend van vegetatiekenmerken). Bepaalde elementen daarvan komen aangepast in dit deel terug, maar enkel in functie van het natuurlijk milieu.
Van het natuurbeleid gaat een informatiebehoefte uit ten aanzien van het natuurlijk milieu. Deze gaat veel ruimer dan de kaders die bepalend zijn voor de MNM (hoofdstuk 2). De MNM richten zich immers op het actieve, vegetatiegerichte natuurbeleid op het Vlaamse niveau – zie eerder. De MNM kunnen evenwel een ondersteunende rol spelen voor verschillende van deze andere natuurbeleidskaders, zoals: Europese vragen, lokale of gebiedsvragen, vergunningenbeleid, soortenvragen en vragen omtrent niet-Europees beschermde natuur (Figuur 2.3). Bovendien hangen aan die vragen ook wettelijke verplichtingen vast. Daarom wordt in hoofdstuk 5 toelichting gegeven bij de ruimere set aan informatiebehoeften ten aanzien van het natuurlijk milieu. De feitelijke vragen die aan deze verantwoordingen vasthangen, worden opgesomd in hoofdstuk 6.
In het licht van de beweegredenen (hoofdstuk 2) is bijkomend een aanduiding gebeurd van die vragen die we met de MNM in beschouwing nemen (paragraaf 6.1). Deze vraagselectie zal in hoofdstuk 7 verder worden gesynthetiseerd tot kernvragen voor de MNM, door afbakening en integratie. Daarop aansluitend geeft hoofdstuk 8 een overzicht van de verwachte toepassing door eindgebruikers en van de rapportagenoden, en leidt hoofdstuk 9 elementen af die bepalend of noodzakelijk zijn voor het verdere ontwerp.
In paragraaf 5.1 lichten we de specifieke informatiebehoeften toe die betrekking hebben op de ruimere set aan vragen ten aanzien van het natuurlijk milieu, inclusief deze waar de MNM zich op zullen richten. Het is overigens op basis van deze analyse dat een deel van de beweegredenen (hoofdstuk 2) voor de MNM naar boven kwamen. Een aantal elementen keren dus terug, maar geregeld in een bredere zin (bv. ook soorten, ook lokaal, enz.).
In paragraaf 5.2 leggen we vervolgens voor de gewestelijke schaal uit hoe de behoefte verschilt tussen verschillende types van milieu-informatie.
Om zeker te onthouden
Het instandhoudingsbeleid op Vlaams en Europees niveau46 en het Vlaamse natuurbehoudsbeleid werden aan een analyse onderworpen van de behoefte aan milieu-informatie. Er werd daarbij gesteund op drie gradaties van bronnen uit het natuurbeleid:
Het resultaat van deze analyse was zowel de beleidsverantwoording van de informatievragen, als de informatievragen zelf. In deze paragraaf komt de verantwoording (toelichting) aan bod. In hoofdstuk 6 komen de vragen zelf aan bod.
In bijlage E zijn de concrete toelichtingen voor elke milieu-informatiebehoefte opgelijst47, geordend volgens de beleidsvoerder (Vlaanderen / Europa), gewestelijke versus lokale behoeften, en daarbinnen volgens de termijn van de informatievragen, het geografisch toepassingsgebied en de doelpopulatie (over welke objecten zijn uitspraken nodig?). Deze informatiebehoeften omvatten zowel actief als passief beleid. De doelpopulatie (objecten waarover uitspraken nodig zijn) kan ook soorten of niet-Europees beschermde natuur omvatten. In de bijlage worden voor elke informatiebehoefte tevens de geraadpleegde bronnen opgegeven, i.h.b. de artikels uit de regelgeving.
Een lange-termijninformatiebehoefte betekent dat er behoefte is aan het recurrent en systematisch verzamelen en verwerken van informatie over lange termijn: typisch decennia in de context van het natuurbeleid. Dit is ook waar meetnetten en monitoring zich per definitie op richten (zie Wouters et al., 2008a, 2008b). Daarentegen heeft een korte-termijninformatiebehoefte te maken met gevalsspecifieke evaluaties (ad hoc), bv. voor vergunningverlening.
In de onderstaande tekst worden alleen de grotere patronen uit de specifieke informatiebehoeften gelicht en samengevat. Om de specifieke informatiebehoeften ten volle te begrijpen, is het dan ook essentieel om de tabellen in bijlage E door te nemen. Omdat er op syntheseniveau gelijkenis is tussen de Vlaamse en de Europese informatiebehoefte, maken we hier het onderscheid niet. Dit is wel het geval in bijlage E.
Over lange termijn hebben het Vlaamse en Europese natuurbeleid nood aan gewestelijke resp. regionale milieu-informatie (zie bijlage E), omdat deze informatie, zowel van habitats als van soorten, nodig is:
De rol van milieu-informatie in het actieve natuurbeleid op gewestelijk niveau heeft te maken met de rol t.a.v. de regionale staat van instandhouding (SVI), die inherent is aan de G-IHD en de doelstellingen per zesjarige cyclus. Behalve een verklarende rol voor de SVI, speelt het natuurlijk milieu ook een rol in de SVI-bepaling zelf. Dat laatste werd uitgediept in paragraaf 4.3.
Tenminste voor de planning en onderbouwing (actief en passief) volgt de behoefte aan milieu-informatie ook duidelijk uit de doelstellingen van het natuurbehoudsbeleid in het Natuurdecreet (dus ook voor natuur die geen Europese bescherming geniet).
Er zijn op het gewestelijke niveau geen informatiebehoeften die slechts over een korte termijn (gevalsspecifiek) gelden.
In het Natura 2000 Programma kunnen ook programmatische aanpakken worden ingebed (zie inleidend kader). Het zijn integrale programma’s die gelden op gewestniveau, met oog op het reduceren van de omvang en effecten van een specifieke milieudruk. In 2014 werd de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS) opgestart. Een karakterisering van de PAS, met daarbij de milieu-informatiebehoeften, wordt gegeven in bijlage F.
Over lange termijn hebben het Vlaamse en Europese natuurbeleid nood aan gebieds- en lokale milieu-informatie (zie bijlage E), omdat deze informatie, zowel van habitats als van soorten, nodig is:
Dat deze informatiebehoefte varieert tussen gebieden, en hoe dit zich verhoudt tot het werkdomein van de MNM, kwam reeds aan bod in paragraaf 2.2.1. Tevens werd daar in een kader uitleg gegeven bij de gebiedsschaal in de Europese regelgeving.
Over korte termijn (dus los van monitoring) hebben het Vlaamse en Europese natuurbeleid nood aan lokale milieu-informatie (zie bijlage E), omdat deze informatie, zowel van habitats als van soorten, nodig is:
Om zeker te onthouden
In de toelichting bij de milieu-informatiebehoefte op gewestelijke schaal (paragraaf 5.1.1) lieten we nog in het midden welk soort milieu-informatie dan wel het meest relevant is, en voor welke habitattypes deze informatie dan relevant is. Prioriteringen daarin worden in deze paragraaf behandeld. Met prioriteren bedoelen we: rangschikken volgens belang.
In Figuur 5.1 is schematisch het verband weergegeven tussen de te prioriteren elementen voor de MNM. Er is voornamelijk nood aan prioritering van milieudrukken, habitat(sub)types / regionaal belangrijke biotopen en standplaatsfactoren. We bespreken deze elementen achtereenvolgens in deze paragraaf.
Een prioritering (rangschikking) samen met de criteria die de prioritering bepalen, noemen we een afwegingskader. Een afwegingskader laat onderbouwing van een selectie toe. Een prioritering en een afwegingskader houden op zich geen selectie in.
Welk soort uitspraken uiteindelijk nodig zijn (met die milieu-informatie), zal concreter worden in paragraaf 9.3; dit is nadat de kernvragen zijn gedestilleerd (hoofdstuk 7).
Een eerste prioriteringsnood betreft de milieudrukken. Welke standplaatsfactoren ook zouden worden gemonitord, deze monitoring zal voor het beleid vooral zinvol zijn als deze standplaatsfactoren in een ongunstige toestand kunnen komen (of zijn) als gevolg van milieudrukken51. De aanwezigheid van milieudrukken is immers de grondreden waarom er een systematische, gewestelijke nood is aan milieu-informatie voor de ondersteuning van het natuurbeleid (zie paragraaf 2.2). Ook in de memorie van toelichting (Vlaamse Regering, 2014b) bij het artikel 50undecies van het Natuurdecreet lezen we dat monitoringsnetwerken met name relevant zijn ‘voor de belangrijkste milieueffectgroepen’ (milieueffectgroepen behoren tot de lijst van milieudrukken).
Er opereren heel wat verschillende milieudrukken in Vlaanderen (zie Tabel 4.1), sommige op lokale en andere op grotere ruimtelijke schaal. Niet elke milieudruk is even belangrijk voor elk habitat(sub)type (of ander vegetatietype). Ten eerste kan een habitat(sub)type voor bepaalde milieudrukken ongevoelig zijn. Dit kan voor lokale milieudrukken worden nagegaan met behulp van de effectenindicator (Wouters, 2011). Voor milieudrukken die regionaal opereren, zoals klimaatverandering, ozonvervuiling e.d., kan literatuur worden geraadpleegd (bv. Demolder et al., 2014b; Van der Aa et al., 2015). Ten tweede zullen sommige milieudrukken niet van toepassing zijn voor een bepaald habitat(sub)type. Zo zijn milieudrukken die verlopen via oppervlaktewater veelal niet van toepassing bij habitat(sub)types van de droogste standplaatsen, die noooit met oppervlaktewater in contact komen. Ten derde stelt op het gewestelijke niveau niet elke milieudruk een even groot probleem voor een bepaald habitat(sub)type: sommige milieudrukken hebben maar een geringe invloed op het type en/of beïnvloeden maar een gering aandeel van de oppervlakte waar het type in Vlaanderen voorkomt. Al deze redenen leiden ertoe dat milieudrukken per type geprioriteerd kunnen worden. Omdat verschillende milieudrukken deels verschillende standplaatsfactoren beïnvloeden, is het mogelijk om te bepalen wat voor het beleid het relatieve belang is van verschillende standplaatsfactoren bij monitoring van een bepaald type.
Op basis van een beoordeling door INBO-experten was het mogelijk om een afwegingskader op te stellen van de milieudrukken, overkoepelend en ook specifiek voor habitat(sub)types en regionaal belangrijke biotopen. Het afwegingskader voor de milieudrukken wordt verder opgesteld los van dit rapport.
Een tweede prioriteringsnood betreft de habitat(sub)types en regionaal belangrijke biotopen. Er zijn voor het beleid diverse mogelijke redenen om aan een bepaald type de voorkeur te geven boven een ander:
Het afwegingskader voor de habitat(sub)types en regionaal belangrijke biotopen wordt los van dit rapport opgesteld.
Het is waarschijnlijk dat uitspraken dikwijls zullen gebeuren voor groepen van habitattypes / RBB’s. Deze overweging komt aan bod in paragraaf 9.1.2.
Prioritering tussen standplaatsfactoren gebeurt in eerste instantie reeds in functie van de prioritering van milieudrukken (1) en types (2). Voor de standplaatsfactoren die beïnvloed worden door een milieudruk (1) en die relevant zijn voor een type (2), geldt een derde prioriteringsnood. De vraag is namelijk wat voor het Vlaamse en Europese natuurbeleid het relatieve belang is van de zogenaamde P-proxies en I-proxies (voor duiding, zie paragraaf 4.1). P-proxies zijn standplaatsfactoren die de milieudrukken het beste vertegenwoordigen (opwaarts in de milieuverstoringsketen). I-proxies vertegenwoordigen de kern van de abiotische functies die door een milieudruk worden beïnvloed; het zijn direct voor vegetatie bepalende standplaatsfactoren (opwaarts tot afwaarts in de milieuverstoringsketen).
Het onderscheid tussen P-proxies en I-proxies wordt samen met de koppelingen tussen de elementen van Figuur 5.1 opgenomen in het zg. conceptueel systeemschema van de standplaats.53 Het bundelt de wetenschappelijke kennis terzake onder de vorm van schema’s en een databank. Het systeemschema wordt los van het voorliggend rapport ontworpen, en vormt het afwegingskader voor de standplaatsfactoren. Het kan verder verbeteren volgens voortschrijdend inzicht.
In paragraaf 4.3 werd reeds aangegeven dat zowel P-proxies als I-proxies een rol spelen bij de beoordeling – zie ook Fredshavn et al. (2005) en Nielsen et al. (2011). De MNM hebben een rol in zowel beoordeling als diagnose, voor onderbouwing, planning, evaluatie en bijsturing van het natuurbeleid.54 Op die basis kan reeds worden besloten dat de gewestelijke informatiebehoefte t.a.v. milieudrukken op standplaatsen, en dus P-proxies, belangrijker is dan deze t.a.v. abiotische functies, en dus I-proxies. Er kan tevens worden gesteld dat de informatiebehoefte t.a.v. milieudrukken op standplaatsen de minimale informatiebehoefte vertegenwoordigt. Dit heeft meerdere redenen:
De Vlaamse milieu-informatiebehoefte is dus het hoogst ten aanzien van milieudrukken en daar zal dan ook de nadruk op komen bij abiotische diagnose en beoordeling. Abiotische functies helemaal uitsluiten zal evenwel niet aan de orde zijn. Een aantal standplaatsfactoren die de inkomende milieudruk ter hoogte van de standplaats meten (P-proxies) behoren namelijk tegelijk tot de abiotische functies (direct vegetatie-beïnvloedend: I-proxies). Een voorbeeld zijn de nutriënten in oppervlaktewater in het geval van eutrofiëring via het oppervlaktewater.
Gezien de onzekerheden die er zijn over de haalbaarheid en kost van het an sich betrekken van I-proxies in de MNM, gebeuren definitieve keuzes hierin beter per meetnet afzonderlijk, op basis van concrete ontwerpimplicaties. Het is nu in elk geval duidelijk dat het monitoren van direct milieudrukgerelateerde standplaatsfactoren het minimum is.
Om zeker te onthouden
In relatie met de in hoofdstuk 5 gegeven toelichtingen (zie tabellen in bijlage E), zijn in dit hoofdstuk de feitelijke vragen naar milieu-informatie opgesteld die betrekking hebben op het grondgebied van het Vlaamse Gewest. Deze vragen dekken dus de bredere milieu-informatiebehoefte van het Vlaamse en Europese natuurbeleid.56 Daartoe behoren ook lokale of gebiedsvragen, het vergunningenbeleid, soortenvragen en vragen omtrent niet-Europees beschermde natuur, die niet tot de bepalende kaders (hoofdstuk 2) van de MNM behoren.
De vragen zijn opgenomen in tabellen57 voor:
Deze tabellen zijn ook met méér opmaak bijgevoegd als xlsx-bestand. Dit bestand is tevens via deze link te downloaden.
In de tabellen wordt analoge informatie weergegeven als in hoofdstuk 5, namelijk de termijn van de informatievragen, het geografisch toepassingsgebied, de doelpopulatie en de bronvermelding. Bovendien wordt aangegeven welke oorsprong de vraag heeft (cf. hoofdstuk 5): juridisch verankerde vragen, beleidsbeslissingen of wensen.
In het geval van het Europese natuurbeleid bestrijkt het toepassingsgebied Atlantisch België en Continentaal België, vermits beide regio’s in het Vlaamse Gewest voorkomen (zie Figuur I.1). Evenwel moet het Vlaamse Gewest enkel van Atlantisch België een rapportage voorzien. In Vlaanderen behoort enkel de Voerstreek tot Continentaal België. De enige verplichting die het Vlaamse Gewest voor Continentaal België heeft, is het ter beschikking stellen van gegevens aan het Waalse Gewest, dat de rapportage voor Continentaal België opmaakt.
Zoals eerder gemotiveerd zullen de MNM niet het antwoord geven op de vragen van het gebieds- of lokale niveau. Evenwel zullen de MNM resulteren in data en in een gewestelijk referentiekader, die een bijdrage kunnen leveren aan de nodige inspanningen om het antwoord te geven op de gebieds- en lokale vragen. Voor meer informatie, zie paragraaf 2.2.1. In de tabellen van het gebieds- en lokale niveau is daarom aangeduid met welke gewestelijke vraag bepaalde vragen een dergelijke relatie hebben.
In de tabellen voor het gewestelijke niveau is tevens een kolom ‘Selectie en rangorde’ toegevoegd. De vragen met een getal in deze kolom zijn de vragen die in aanmerking komen voor verdere overweging in de MNM. Het getal staat voor het relatieve belang van deze weerhouden vragen (1 = meest belangrijk). Deze keuzes worden nader besproken in paragraaf 6.1.
Selectie en rangorde | Nummer | Vraag | Termijn waarover uitspraken benodigd zijn | Toepassings-gebied | Object | Origine | Referentie Natuurdecreet e.a. |
---|---|---|---|---|---|---|---|
v1 | Wat zijn de oorzaken die een achteruitgang van de staat van instandhouding veroorzaken of kunnen veroorzaken? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats en soorten | JUR | Art. 50undecies | |
v2 | Wat zijn de toestand en de trend van elke relevante, milieudrukbeïnvloede standplaatsfactor, voor habitattypes en voor leefgebieden van Europees beschermde soorten in Vlaanderen? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats en soorten | JUR | Art. 50undecies | |
v3 | Worden de taakstellingen van het Vlaams Natura 2000 Programma op tijd gerealiseerd en leidt dit gradueel tot de realisatie van de G-IHD in 2050? Deze vragen zijn te beantwoorden op basis van monitoring, minstens van de staat van instandhouding en van de oorzaken die een achteruitgang van die staat van instandhouding veroorzaken of kunnen veroorzaken. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats en soorten | JUR | Art. 50ter §1+2, Art. 50quater §3+4, Art. 50quinquies, Art. 50undecies | |
1 | v4 | DIAGNOSE van vermoedelijke oorzaken in het recente verleden: Wat zijn de toestand en de trend van elke relevante, milieudrukbeïnvloede standplaatsfactor voor habitattypes en voor leefgebieden van Europees beschermde soorten in Vlaanderen (ten opzichte van milieuvoorwaarden van de habitatsubtypes en soorten)? Daarbij is extra aandacht gewenst voor het netwerk van Habitatrichtlijngebieden als geheel. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats en soorten | BESLIST | Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma, Praktische wegwijzers voor eutrofiëring en verzuring via lucht |
2 | v5 | BEOORDELING van het recente verleden: Wat is voor habitattypes in Vlaanderen het oordeel over de toestand en de trend van de relevante milieu-aspecten van de regionale staat van instandhouding, i.e. binnen het criterium ‘specifieke structuren en functies’? Dit omvat mogelijks zowel toetsing aan milieuvoorwaarden, als toetsing aan oppervlakte-aandelen van lokaal beoordeelde situaties. Dit tevens voor de voortgangsbewaking van het Natura 2000 Programma, i.e. de evaluatie van het behaald zijn van de doelstellingen van de afgelopen zesjarige programmacyclus. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats | BESLIST | Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma, Praktische wegwijzers voor eutrofiëring en verzuring via lucht |
3 | v6 | TOEKOMSTVERWACHTING voor diagnose en beoordeling: Wat betekenen de toestand en de trend van elke relevante, milieudrukbeïnvloede standplaatsfactor m.b.t. habitattypes en leefgebieden van Europees beschermde soorten in Vlaanderen (ten opzichte van milieuvoorwaarden), voor de toekomstige toestand? Dit tevens voor de voortgangsbewaking van het Natura 2000 Programma, i.e. voor het (behalen of) bepalen van de doelstellingen van (de lopende en) de volgende zesjarige programmacyclus, en voor het behalen van de G-IHD in 2050 (= gunstige regionale SVI voor alle habitattypes en soorten). | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats en soorten | BESLIST | Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma, Praktische wegwijzers voor eutrofiëring en verzuring via lucht |
4 | v7 | De juridisch verankerde vragen en de vragen uit beleidsbeslissingen toepassen voor regionaal belangrijke biotopen. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | RBB’s | WENS | Art. 6, 8 en 13, Biodiversiteitsvisie (in opmaak) |
4 | v8 | Voor de juridisch verankerde vragen en de vragen uit beleidsbeslissingen het onderscheid maken tussen binnen en buiten het SBZ-netwerk. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Netwerk van SBZ | Europees beschermde habitats en soorten | WENS | Overleg met ANB |
5 | v9 | Voor de juridisch verankerde vragen en de vragen uit beleidsbeslissingen het onderscheid maken tussen actueel habitat en verplicht te realiseren habitat (in de zoekzone). | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats | WENS | Overleg met ANB |
6 | v10 | Voor de juridisch verankerde vragen en de vragen uit beleidsbeslissingen het onderscheid maken tussen habitat onder contractbeheer en habitat niet onder contractbeheer. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats | WENS | Overleg met ANB |
7 | v11 | De juridisch verankerde vragen en de vragen uit beleidsbeslissingen toepassen op niveau van habitatsubtype. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Habitatsubtypes | WENS | Art. 6, 8 en 13 |
Nummer | Vraag | Termijn waarover uitspraken benodigd zijn | Toepassingsgebied | Object | Origine | Referentie Natuurdecreet e.a. | Omkaderd door gewestelijke vraag … |
---|---|---|---|---|---|---|---|
v12 | Wat zijn de oorzaken die een achteruitgang van de staat van instandhouding veroorzaken of kunnen veroorzaken in elke SBZ? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | JUR | Art. 50undecies | v1 |
v13 | Wat zijn in elke SBZ de toestand en de trend van elke relevante milieudrukbeïnvloede standplaatsfactor, voor habitattypes en voor leefgebieden van Europees beschermde soorten? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | JUR | Art. 50undecies, BVR 20/6/2014: art. 10 | v2 |
v14 | Worden de taakstellingen van het managementplan Natura 2000 per SBZ op tijd gerealiseerd en leidt dit gradueel tot de realisatie van de S-IHD in 2050? Deze vragen zijn te beantwoorden op basis van monitoring, minstens van de staat van instandhouding en van de oorzaken die een achteruitgang van die staat van instandhouding veroorzaken of kunnen veroorzaken. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | JUR | Art. 50septies §1+2, Art. 50octies §6, Art. 50undecies | v3 |
v15 | Hoe groot is elke relevante milieudrukbeïnvloede standplaatsfactor op knelpuntlocaties binnen elke SBZ, t.a.v. habitattypes en leefgebieden van Europees beschermde soorten? | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | JUR | Art. 50undecies, BVR 20/6/2014: art. 10 | |
v16 | Brengt een aangevraagd plan, programma of activiteit de S-IHD in het gedrang? | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | JUR | BVR 3/4/2009: art. 11 §1 | |
v17 | DIAGNOSE van vermoedelijke oorzaken: Wat zijn de toestand en de trend van elke relevante, milieudrukbeïnvloede standplaatsfactor voor habitattypes en voor leefgebieden van Europees beschermde soorten in elke SBZ (ten opzichte van milieuvoorwaarden van de habitatsubtypes en soorten)? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | BESLIST | Implementatiepad IHD, Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma | v4 |
v18 | TOEKOMSTVERWACHTING: Wat betekenen de toestand en trend van elke relevante milieudrukbeïnvloede standplaatsfactor m.b.t. habitattypes en leefgebieden van Europees beschermde soorten in elke SBZ (ten opzichte van milieuvoorwaarden), voor de toekomstige evolutie? Dit tevens voor de voortgangsbewaking van het Natura 2000 Managementplan, i.e. voor het (behalen of) bepalen van de doelstellingen van (de lopende en) de volgende zesjarige programmacyclus en voor het behalen van de S-IHD in 2050. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | BESLIST | Implementatiepad IHD, Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma | v6 |
v19 | DIAGNOSE van vermoedelijke oorzaken: Wat zijn de toestand en de trend van elke relevante, milieudrukbeïnvloede standplaatsfactor voor habitattypes en voor leefgebieden van Europees beschermde soorten in natuurterreinen (ten opzichte van milieuvoorwaarden van de habitatsubtypes en soorten)? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | BESLIST | Implementatiepad IHD, Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma | v4 |
v20 | Hoe groot is de afwijking t.o.v. milieuvoorwaarden van elke relevante, milieudrukbeïnvloede standplaatsfactor, voor habitattypes en voor leefgebieden van Europees beschermde soorten, op elke locatie die relevant is voor een passende beoordeling, doelentoewijzing of milieuconditieverbeterende (gebeurde of geplande) prioritaire actie? | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | BESLIST | Implementatiepad IHD, Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma | |
v21 | Brengt een vergund plan, programma of activiteit de S-IHD in het gedrang? | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | BESLIST | Praktische wegwijzers (gebiedsspecifieke monitoring) | |
v22 | Is de milieudruk van een vergund plan, programma of activiteit conform de vergunning? | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s | Een vergund plan, programma of activiteit | BESLIST | Praktische wegwijzers (bedrijfsspecifieke monitoring) | |
v23 | De juridisch verankerde vragen en de vragen uit beleidsbeslissingen toepassen voor regionaal belangrijke biotopen | RBB’s | WENS | Art. 6, 8 en 13 | v7 | ||
v24 | De juridisch verankerde vragen en de vragen uit beleidsbeslissingen toepassen op niveau van habitatsubtype | Habitatsubtypes | WENS | Art. 6, 8 en 13 | v11 |
Selectie en rangorde | Nummer | Vraag | Termijn waarover uitspraken benodigd zijn | Toepassingsgebied | Object | Origine | Referentie Habitatrichtlijn e.a. |
---|---|---|---|---|---|---|---|
e1 | Zijn voor elk habitattype, op het grondgebied van de lidstaat, de voor behoud op lange termijn nodige specifieke structuren en functies aanwezig en zullen deze in de afzienbare toekomst vermoedelijk blijven bestaan? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen, Wallonië, Brussel | Europees beschermde habitats | JUR | Art. 1 letter e | |
e2 | Is voor elke soort, op het grondgebied van de lidstaat, nu en in de toekomst voldoende grote (abiotisch en biotisch bepaalde) habitat aanwezig die de populaties van de soort op lange termijn in stand kan houden? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen, Wallonië, Brussel | Europees beschermde soorten | JUR | Art. 1 letters f en i | |
1 | e3 | DIAGNOSE van vermoedelijke oorzaken in het recente verleden: Welke zijn, op zesjaarlijkse basis, de drukken (voorbije 6 jaar) aangaande het milieu, met een aanduiding van hun belang, per habitattype en per soort op het niveau ‘lidstaat x biogeografische regio’? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Atlantisch België, Continentaal België | Europees beschermde habitats en soorten | BESLIST | Art. 17 reporting guidelines, JNCC/CCE/CEH 2011 |
2 | e4 | BEOORDELING van het recente verleden: Wat is, op zesjaarlijkse basis, het oordeel over de toestand en de trend van de relevante milieu-aspecten van de regionale staat van instandhouding, i.e. binnen het criterium ‘specifieke structuren en functies’, per habitattype op het niveau ‘lidstaat x biogeografische regio’ (met mogelijks toetsing zowel aan milieuvoorwaarden, als aan oppervlakte-aandelen van lokaal beoordeelde situaties)? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Atlantisch België, Continentaal België | Europees beschermde habitats | BESLIST | Art. 17 reporting guidelines, JNCC/CCE/CEH 2011 |
3 | e5 | TOEKOMSTVERWACHTING voor diagnose en beoordeling: Wat zijn, op zesjaarlijkse basis, de bedreigingen (= verwachte drukken over 12 jaar) aangaande het milieu, en de vooruitzichten (over 12 jaar) van de relevante milieu-aspecten binnen het SVI-criterium ‘specifieke structuren en functies’, per habitattype op het niveau ‘lidstaat x biogeografische regio’? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Atlantisch België, Continentaal België | Europees beschermde habitats | BESLIST | Art. 17 reporting guidelines |
e6 | Wat is de toestand en de trend, op zesjaarlijkse basis, van de oppervlakte en kwaliteit van de habitat van de soort, daarbij waar relevant rekening houdend met de milieudrukken, per soort op het niveau ‘lidstaat x biogeografische regio’? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Atlantisch België, Continentaal België | Europees beschermde soorten | BESLIST | Art. 17 reporting guidelines | |
e7 | Wat zijn, op zesjaarlijkse basis, de vooruitzichten (over 12 jaar) van de relevante milieu-aspecten binnen de habitat van de soort, per soort op het niveau ‘lidstaat x biogeografische regio’? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Atlantisch België, Continentaal België | Europees beschermde soorten | BESLIST | Art. 17 reporting guidelines |
Nummer | Vraag | Termijn waarover uitspraken benodigd zijn | Toepassingsgebied | Object | Origine | Referentie Habitatrichtlijn e.a. | Omkaderd door gewestelijke vraag … |
---|---|---|---|---|---|---|---|
e8 | Welke kwaliteitsaspecten van de habitat of van de habitat van een soort in een SBZ dienen te worden verbeterd of gevrijwaard, om te kunnen beantwoorden aan de ecologische vereisten of om storende factoren te vermijden? | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ-H’s | Europees beschermde habitats en soorten | JUR | Art. 6 lid 1 en 2 | e1, e2 |
e9 | DIAGNOSE van vermoedelijke oorzaken: Wat zijn de drukken en de bedreigingen, inclusief deze die uitgaan van het milieu, ten aanzien van de verzameling van beoogde habitats en/of soorten, en gerangschikt volgens hun belang, in elk afzonderlijk Natura 2000 gebied? Deze informatie moet worden aangeleverd onder de vorm van een SDF per gebied in het kader van de aanmelding van deze gebieden, en moet daarna regelmatig worden geactualiseerd op basis van de beste beschikbare informatie. Er dient gebruik te worden gemaakt van de lijst van categorieën van drukken en bedreigingen die ter beschikking wordt gesteld via het Referentieportaal voor Natura 2000. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s + voorgestelde en vastgestelde gebieden van communautair belang | Europees beschermde habitats en soorten | JUR | Uitvoeringsbesluit 2011, Art. 4.1, HRL annex III | e3 |
e10 | BEOORDELING: Wat is de mate van instandhouding van de functies, daarbij rekening houdend met ongunstige factoren, per habitat in elk afzonderlijk Natura 2000 gebied? Deze informatie moet worden aangeleverd onder de vorm van een SDF per gebied in het kader van de aanmelding van deze gebieden, en moet daarna regelmatig worden geactualiseerd op basis van de beste beschikbare informatie. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s + voorgestelde en vastgestelde gebieden van communautair belang | Europees beschermde habitats | JUR | Uitvoeringsbesluit 2011, Art. 4.1, HRL annex III | e1, e2 |
e11 | BEOORDELING: Wat is, per soort in elk afzonderlijk Natura 2000 gebied, de mate van instandhouding van de elementen van de habitat die van belang zijn voor de betrokken soort, daarbij rekening houdend met bepaalde abiotische factoren? Deze informatie moet worden aangeleverd onder de vorm van een SDF per gebied in het kader van de aanmelding van deze gebieden, en moet daarna regelmatig worden geactualiseerd op basis van de beste beschikbare informatie. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s + voorgestelde en vastgestelde gebieden van communautair belang | Europees beschermde soorten | JUR | Uitvoeringsbesluit 2011, Art. 4.1, HRL annex III | e2 |
e12 | Welke zijn in elk Natura 2000 gebied de ongunstige factoren, inclusief de te verwachten milieudrukken, die de mate van instandhouding van de functies van een habitat hypothekeren? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s + voorgestelde en vastgestelde gebieden van communautair belang | Europees beschermde habitats | BESLIST | Uitvoeringsbesluit 2011, Art. 4.1, HRL annex III | e3 |
e13 | Welke zijn in elk Natura 2000 gebied de abiotische factoren die de habitatkwaliteit van een soort hypothekeren? | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s + voorgestelde en vastgestelde gebieden van communautair belang | Europees beschermde soorten | BESLIST | Uitvoeringsbesluit 2011, Art. 4.1, HRL annex III | e3 |
In de tabellen voor het gewestelijke (Vlaams) en regionale niveau (Europees)58 kregen een aantal vragen in de linkerkolom een getalsaanduiding. Het zijn de weerhouden vragen ter verdere overweging om te beantwoorden met de MNM. Deze vragen hebben namelijk de grootste affiniteit met de bepalende kaders voor de MNM zoals besproken in hoofdstuk 2, in het bijzonder met hun rol in de natuurbeleidscyclus (paragraaf 2.2).
De vragen die op deze manier zijn geselecteerd, gaan geregeld nog verder dan de bepalende kaders (hoofdstuk 2) van de MNM:
Het getal in de linkerkolom van beide tabellen staat voor de prioritering (rangordening) binnen deze selectie, waarbij prioriteit 1 de meest belangrijke vraag is. Op die manier kan in een later ontwerpstadium een subselectie gebeuren tussen de hier weerhouden vragen voor de MNM. Dat zal dus mogelijks specifiek per meetnet (volgens milieucompartiment / standplaatsfactor) gebeuren. De verwachting is daarbij dat een vraag met een grotere prioriteit méér kans heeft om voor het uiteindelijke meetnet te worden weerhouden. Wel wordt nu reeds een onderscheid gemaakt tussen vragen die daarbij al dan niet optioneel zijn. De selectie met prioritering heeft volgende kenmerken:
Het is dan ook uit de vragen met prioriteit 1 tot 3 dat de kernvragen zullen worden afgeleid voor de MNM (hoofdstuk 7). De overige weerhouden (Vlaamse) vragen zijn als optioneel te beschouwen, en het is vooral in díe lijst dat in een later stadium meetnetspecifieke keuzes gemaakt kunnen worden (bijvoorbeeld: alle optionele vragen laten vallen, of alleen deze met de hoogste prioriteit meenemen). Ook is het mogelijk om de selectie tussen deze opties te laten variëren in de tijd, bijvoorbeeld volgens budgettaire mogelijkheden en enigszins fluctuerende noden van het beleid. Het gaat dan om optionele modules voor de meetnetten. De kernvragen - de kernmodule van de MNM - zullen daarentegen veeleer als het minimum worden benaderd, ook al zal de verdere verfijning (concretisering) van elk van die vragen opnieuw elementen inhouden van prioritering en selectie (zie paragraaf 5.2). Deze verdere vraagverfijning gebeurt in ‘Fase II’ van de meetnetontwerpen (Wouters et al., 2008a). Een vooruitblik op de vraagverfijning voor de MNM komt aan bod in hoofdstuk 12.
We benadrukken dat termen in deze vragen, zoals ‘milieudrukbeïnvloede standplaatsfactor’ en ‘milieu-aspecten’, de gehele milieukwaliteit van de standplaats overspannen die door een milieudruk wordt beïnvloed. Die termen kunnen dus voor P-proxies staan (milieudruk) en/of voor I-proxies staan (abiotische functie). Zie paragraaf 5.2.3 voor overwegingen om hier later selecties in te doen.
De vragen met prioriteit 1 tot 3 hangen samen met het willen doen van uitspraken aangaande:
Kenmerkend voor de diagnostische vragen, is dat het antwoord wordt gegeven op de schaal van een continue of categorische variabele (de standplaatsfactor). Kenmerkend voor de beoordelingsvragen, is dat er naar gestreefd wordt om een kwalitatief waardeoordeel uit te spreken, zoals gunstig versus ongunstig, hetzij voor een individuele standplaatsfactor, hetzij gezamenlijk voor een set van standplaatsfactoren.
Voor verdere duiding bij de twee centrale begrippen ‘diagnose’ en ‘beoordeling’ verwijzen we naar het eerdere kader in paragraaf 2.2; zie tevens Figuur 2.2.
De vraag in verband met de toekomstverwachting is ondergeschikt aan de vragen die het recente verleden (toestand en trend) betreffen. Dat is omdat het actieve beleid primair nood heeft aan evaluatie van de actuele toestand. Zowel diagnose als beoordeling zijn onderdeel van een evaluatie. De rol van de MNM in de diagnose is het allerbelangrijkst. Voor het natuurbeleid is de verklaringswaarde van de abiotische factoren voor de regionale staat van instandhouding namelijk belangrijker dan hun bijdrage aan de SVI zelf. Op die manier worden immers duidelijk de knelpunten gedocumenteerd waar het beleid op moet focussen in Vlaanderen. Dit spoort ook samen met de nadruk die het Natuurdecreet expliciet legt op het monitoren van potentiële oorzaken van achteruitgang (zie paragraaf 2.1). De MNM kunnen dus dienen ter verklaring van de signalen uit het biotische habitatkwaliteitsmeetnet.
Het is dus essentieel om te onthouden dat de rol van de MNM in de bepaling van de regionale SVI niet hun belangrijkste doel vormt. En dit ondanks het gegeven dat de opvolging van de regionale SVI wél de primaire gewestelijke informatiebehoefte is voor het Vlaamse natuurbeleid (voortgangsbewaking van de realisatie van de G-IHD en het Natura 2000 Programma: zie eerder kader).
De drie belangrijkste milieuvragen van het Vlaamse en het Europese natuurbeleid zijn, specifiek voor habitattypes, schematisch weergegeven in Figuren 6.1 en 6.2. De verschillen tussen beide schema’s komen overeen met de verschillen tussen de respectievelijke vragen met prioriteit 1 tot 3 in Tabellen 6.1 en 6.3. In essentie zijn dit de verschillen:
De optionele vragen, met prioriteit 4 tot 7, verruimen de toepassing van de vragen met prioriteit 1 tot 3. Als meest relevant zijn daarbij twee vragen aangeduid met prioriteit 4, namelijk de toepassing op regionaal belangrijke biotopen en de vraag om onderscheid te maken tussen binnen en buiten het Natura 2000 netwerk. Deze vragen sluiten immers nauw aan bij beleidsdoelstellingen. De vraag met prioriteit 7, om steeds op het niveau van habitatsubtypes uitspraken te doen, is over langere termijn wellicht moeilijker haalbaar of betaalbaar. Daarom krijgt deze wens de laagste prioriteit. Dit neemt niet weg dat binnen de verfijning van vragen 1 tot 3 bepaalde habitatsubtypes apart zouden kunnen worden beschouwd (bv. omdat het beleid deze zeer belangrijk acht). De vraag met prioriteit 7 is evenwel om dit standaard te gaan doen. De overige twee optionele vragen hebben betrekking op operationele aspecten van het actief beleid en kregen een intermediaire prioriteit. De term ‘contractbeheer’ verwijst daarbij naar de locaties waarvoor met de Vlaamse Overheid een overeenkomst bestaat, typisch onder de vorm van een goedgekeurd geïntegreerd beheerplan of een overeenkomst milieucondities.
Tenslotte dient het relatieve belang van ‘toestand’ en ‘trend’ in de beoordeling te worden onderstreept. Beide zijn essentieel. De aanwezigheid van een positieve trend bij een negatieve toestand, of de aanwezigheid van een negatieve trend bij een positieve toestand, heeft een belangrijke invloed op de beoordeling van de SVI-criteria ‘specifieke structuren en functies’ en ‘toekomstperspectieven’ (Evans & Arvela, 2011). Daarom kan gesteld worden dat de nauwkeurigheid in het kunnen vaststellen van de trend primeert boven de nauwkeurigheid in het kunnen vaststellen van de toestand. Mogelijke consequenties voor de meetnetontwerpen worden besproken in paragraaf 9.1.3.
Om zeker te onthouden
De drie kernvragen (Figuur 7.1) beogen uitspraken op schaal Vlaanderen en richten zich op:
Globaal kan gesteld worden dat het natuurlijk milieu enerzijds een verklarende rol heeft voor de SVI, en anderzijds ook een rol heeft in de SVI-bepaling zelf.
Voor verdere duiding bij de begrippen ‘diagnose’ en ‘beoordeling’ kan een kader in paragraaf 2.2 worden geraadpleegd.
In paragraaf 6.1 kwamen drie met elkaar overeenkomende, gewestelijke vragen met hoge prioriteit naar voren van respectievelijk het Vlaamse en het Europese natuurbeleid. Door voor deze vragen beide beleidsniveaus te integreren en qua doelpopulatie te beperken tot habitattypes, bekomen we de drie kernvragen voor de MNM, in volgorde van belang (prioriteit 1 = meest belangrijk):
DIAGNOSE van vermoedelijke oorzaken in het recente verleden (“actuele toestand en trend”): “Wat zijn de toestand en de trend van elke relevante, milieudrukbeïnvloede standplaatsfactor voor habitattypes in Vlaanderen (ten opzichte van milieuvoorwaarden van habitatsubtypes)?” Voor de Europese rapportage zetten we het antwoord hierop voor P-proxies om naar de mate van belang van de milieudrukken (binnen ‘pressures’), specifiek voor het Vlaamse deel van Atlantisch België. Door deze vraag te beantwoorden kunnen we milieuknelpunten voor een gunstige staat van instandhouding vaststellen en kwantificeren. Het gaat erom te bepalen waarom de staat van instandhouding ongunstig is en/of onvoldoende de gewenste kant uitgaat (als dat zo is). Daarbij is extra aandacht gewenst voor het netwerk van Habitatrichtlijngebieden als geheel.
BEOORDELING van het recente verleden (“actuele toestand en trend”): “Wat is voor habitattypes in Vlaanderen het oordeel over de toestand en de trend van de relevante milieu-aspecten van de regionale staat van instandhouding, i.e. binnen het criterium ‘specifieke structuren en functies’?” Dit omvat mogelijks zowel toetsing aan milieuvoorwaarden, als toetsing aan oppervlakte-aandelen van lokaal beoordeelde situaties. Dit tevens voor de voortgangsbewaking van het Natura 2000 Programma, i.e. de evaluatie van het behaald zijn van de doelstellingen van de afgelopen zesjarige programmacyclus. Voor de Europese rapportage passen we dit toe op het Vlaamse deel van Atlantisch België.
TOEKOMSTVERWACHTING voor diagnose en beoordeling (toekomstige toestand): “Wat betekenen de toestand en trend van elke relevante, milieudrukbeïnvloede standplaatsfactor m.b.t. habitattypes (ten opzichte van milieuvoorwaarden), voor de toekomstige evolutie?” Dit tevens voor de voortgangsbewaking van het Natura 2000 Programma, i.e. voor het (behalen of) bepalen van de doelstellingen van (de lopende en) de volgende zesjarige programmacyclus, en voor het behalen van de G-IHD in 2050 (= gunstige regionale SVI voor alle habitattypes). Voor de Europese rapportage geven we, voor het Vlaamse deel van Atlantisch België, het antwoord voor het tijdstip ‘12 jaar na de lopende programmacyclus’ en zetten dit voor P-proxies om naar de mate van belang van de milieubedreigingen (binnen ‘threats’) en naar de vooruitzichten van de milieu-aspecten binnen het criterium ‘specifieke structuren en functies’ van de regionale staat van instandhouding.
De vraag aangaande de toekomstverwachting is een doortrekking naar de toekomst van de vragen aangaande diagnose en beoordeling.
Voor verdere duiding bij de begrippen ‘diagnose’ en ‘beoordeling’ verwijzen we naar het eerdere kader in paragraaf 2.2. Ook voor duiding bij het begrip ‘voortgangsbewaking’ verwijzen we naar een kader, in paragraaf 2.1.
De kernvragen zijn tevens voorgesteld in Figuur 7.1, in analogie met de schema’s in paragraaf 6.1.
We hernemen (cf. paragraaf 6.1) dat het kenmerkend is voor de diagnostische vragen, dat het antwoord wordt gegeven op de schaal van een continue of categorische variabele (de milieuvariabele). Kenmerkend voor de beoordelingsvragen, is dat er naar gestreefd wordt om een kwalitatief waardeoordeel uit te spreken, zoals gunstig versus ongunstig, hetzij voor een individuele standplaatsfactor, hetzij gezamenlijk voor een set van standplaatsfactoren.
Opnieuw benadrukken we (cf. paragraaf 6.1) dat termen in deze vragen, zoals ‘milieudrukbeïnvloede standplaatsfactor’ en ‘milieu-aspecten’, de gehele milieukwaliteit van de standplaats overspannen die door een milieudruk wordt beïnvloed. Die termen kunnen dus voor P-proxies staan (milieudruk) en/of voor I-proxies staan (abiotische functie). Zie paragraaf 5.2 voor overwegingen om hier later selecties in te doen.
Voor de bijkomende, optionele vragen (modules) van de MNM kan worden verwezen naar de eerdere vraagselectie in paragraaf 6.1. Een vooruitblik op de verdere vraagverfijning voor de MNM komt aan bod in hoofdstuk 12.
Om zeker te onthouden
Om in een later ontwerpstadium te kiezen welke concrete voorstelling van de antwoorden op de vragen nodig is, is het essentieel om een overzicht te hebben van de gebruiksfunctie van de Meetnetten Natuurlijk Milieu. In de hoofdstukken 5 en 6 kwam dit reeds uitgebreid aan bod voor het Vlaams en Europees natuurbeleid als meer abstracte ‘eindgebruiker’. Om dit gebruik te kunnen vertalen naar de gewenste vorm en frequentie van rapportering, dient er een nader onderscheid te worden gemaakt volgens effectieve eindgebruikers van het natuurbeleid.
Daarnaast mag in dit verband niet vergeten worden dat niet enkel het natuurbeleid zelf eindgebruikers omvat. Hoewel de MNM worden ontworpen volgens hun belangrijkste milieu-informatiebehoefte, is er een ruimere interesse, buiten het natuurbeleid, om de resultaten van de MNM te kennen en te gebruiken. Zo zijn bijvoorbeeld verschillende middenveldsectoren zeer geïnteresseerd in de onderbouwing van het milieugerichte natuurbeleid.60 Die onderbouwing bekomen via de MNM was onder meer dáárom een belangrijke reden voor het natuurbeleid om de MNM te ontwerpen; zie paragraaf 2.2.
Aangezien er een breed scala aan eindgebruikers bestaat, elk met hun eigen invalshoek, wordt in deze paragraaf een overzicht gegeven van hoe elke eindgebruiker (naar verwachting):
In Tabel 8.1 wordt hiervan een overzicht gegeven. Het betreft een inschatting op basis van de relatie die verschillende eindgebruikers hebben ten aanzien van milieugericht natuurbeleid. Aangezien het niet noodzakelijk de bedoeling is om van alle eindgebruikers wensen in te lossen (dat is niet noodzakelijk haalbaar), is er een prioritering aangebracht tussen eindgebruikers (prioriteit 1 = hoogste prioriteit).
Deze tabel is ook bijgevoegd als xlsx-bestand. Dit bestand is tevens via deze link te downloaden.
Eindgebruiker | Prioriteit van de eind-gebruiker | Hoofdzakelijk gebruik van de MNM | Motivatie | Gewenste frequentie van resultaten | Gewenste vorm van resultaten | Uit antwoord op kernvraag aangaande… |
---|---|---|---|---|---|---|
Vlaams natuurbeleid (ANB) | 1 | 1) prioriteren van milieuknelpunten voor habitattypes/RBB’s; 2) plannen van investeringen; 3) inschatten welke problemen zich in de toekomst stellen; 4) regelgeving bijsturen |
1) om het actief beleid te prioriteren en bij te sturen; 2) om de benodigde voortgang tijdig te kunnen realiseren; 3) om tijdig op uitdagingen te kunnen anticiperen; 4) om het beleid in lijn te houden met de Vlaamse milieuknelpunten en de Vlaamse voortgang |
zesjaarlijks, optioneel tussentijds of continu | - rapport met resultaten en interpretaties; - website met up-to-date resultaten en indicatoren |
1) diagnose; 2) beoordeling; 3) toekomstverwachting |
Departement Omgeving en minister van leefmilieu | 1 | voortgang van het milieugerichte natuurbeleid opvolgen | beoordelen van de effectiviteit van het Vlaamse natuurbeleid | zesjaarlijks | syntheserapport voortgang | 2) beoordeling; 3) toekomstverwachting |
Middenveldsectoren | 1 | zich informeren over de onderbouwing van de selectie (door het natuurbeleid) van aan te pakken milieuknelpunten | om inzicht te krijgen in het natuurbeleid van de nabije toekomst en in de kansen en bedreigingen die dit voor een middenveldsector meebrengt | zesjaarlijks | syntheserapport diagnose | 1) diagnose; 3) toekomstverwachting |
Europese Commissie | 2 | toevoegen van de resultaten van diagnose (milieudrukken/milieubedreigingen) en beoordeling (staat van instandhouding) aan deze van andere lidstaten, in de rapportage aangaande de Habitatrichtlijn | - om de Europese toestand van de habitattypes te diagnostiseren; - om de beleidsvoortgang van de lidstaten en op Europees niveau op te volgen; - om waar nodig beleidsmatig in te grijpen (actief/passief beleid) |
zesjaarlijks | databank en formulieren volgens de specificaties van het Europese Natura 2000 referentieportaal | 1) diagnose; 2) beoordeling; 3) toekomstverwachting |
Milieugerelateerde entiteiten Vlaamse Overheid (VMM, VLM, …) en intergewestelijk (IRCEL) | 3 | - zich informeren over het natuurlijk milieu; - informatie en gegevens overnemen |
- diagnose van milieuknelpunten; - voortgang meevolgen van het milieugerichte natuurbeleid; - nut in monitoring door deze entiteiten |
continu | - website met up-to-date resultaten en indicatoren; - website waar data geraadpleegd en gedownload kunnen worden; - idealiter een live koppeling of integratie tussen milieudatabanken |
1) diagnose; 2) beoordeling |
Burger (breed publiek) | 3 | zich informeren over: - het wat (prioritering); - het waarom (onderbouwing); - de doelstellingen; - de voortgang daarnaartoe (voortgangsbewaking); - de toekomstperspectieven |
interesse en betrokkenheid van de burger bij het milieugerichte natuurbeleid | continu | - rapport met resultaten en interpretaties; - syntheserapport diagnose; - syntheserapport voortgang; - website met up-to-date resultaten en indicatoren |
1) diagnose; 2) beoordeling; 3) toekomstverwachting |
Wetenschappelijke gemeenschap Vlaams (INBO, universiteiten, …) tot internationaal | 4 | - nagaan wat de voornaamste milieuknelpunten zijn voor Vlaamse natuur; - informatie en gegevens overnemen |
- om te kunnen bepalen of onderbouwen aan welk onderzoek de grootste behoefte is; - om onderzoek te kunnen uitvoeren |
continu | - rapport met resultaten en interpretaties; - website met up-to-date resultaten en indicatoren; - website waar data geraadpleegd en gedownload kunnen worden |
1) diagnose |
Diverse Europese organen (UNECE, EEA, …) | 4 | - nagaan wat de voornaamste milieuknelpunten zijn voor Vlaamse natuur; - informatie en gegevens overnemen |
onderbouwing en prioritering van Europees natuur- en milieubeleid | continu | - rapport met resultaten en interpretaties; - website met up-to-date resultaten en indicatoren; - website waar data geraadpleegd en gedownload kunnen worden |
1) diagnose |
Diverse publieke en private instanties | 4 | informatie en gegevens overnemen | als bijdrage aan onderzoek, beleidsvoering of in voorbereiding van bepaalde terreinrealisaties, vaak op lokale schaal | continu | website waar data geraadpleegd en gedownload kunnen worden | 1) diagnose |
De eindgebruikers met prioriteit 1 zijn het Vlaamse natuurbeleid (ANB), het departement en de minister waaronder het ressorteert en de middenveldsectoren. Zij staan in verband met de verschillende beweegredenen voor de MNM (hoofdstuk 2). De Europese Commissie heeft de op één na hoogste prioriteit gekregen: haar wensen in verband met de rapportage voor de Habitatrichtlijn vormen geen primaire beweegreden voor de MNM (zie paragraaf 2.1). Wél zijn haar rapportagenoden een lidstaatverplichting én kunnen de antwoorden op de Vlaamse vragen voor de MNM worden omgezet naar antwoorden op de Europese milieuvragen aangaande de Habitatrichtlijn.
Omdat ANB de trekker en initiatiefnemer is van het ontwerp van de MNM, dekken typisch de wensen van ANB het volledige spectrum van de kernvragen. De twee in de tabel éérst vernoemde gebruiken van de MNM, met overeenkomstige motivatie, zijn zonder meer de meest belangrijke voor de planning van het (bron- en effectgerichte) actieve natuurbeleid door ANB. Om de praktische inzetbaarheid voor ANB te maximaliseren, moet in de rapportage dus heel vlot (op de voorgrond) de informatie beschikbaar zijn:
In dit verband dient ook te worden nagegaan welke indicatoren kunnen worden ontwikkeld die deze informatie goed weergeven. Dit gebeurt best zowel milieudrukspecifiek als meer overkoepelend voor het natuurlijk milieu. De meest aangewezen ontsluiting van deze indicatoren is via de rapportage van natuurindicatoren, die een onderdeel is van het Natuurrapport (NARA) en (ten dele) van het Milieurapport (MIRA) (Demolder et al., 2016, 2014a; Vlaamse Milieumaatschappij, 2016). Momenteel wordt nog één natuurindicator bijgehouden over het standplaatsmilieu: overschrijding van de kritische stikstofdepositie in het Natura 2000 areaal. Dit waren er in het verleden tijdelijk meer (bv. Dumortier et al., 2005); deze indicatoren werden afgeleid uit beschikbare data. Meer informatie over indicatorenrapportage in het algemene milieubeleid, en de potentiële samensporing met de MNM, is te vinden in paragraaf 10.5.
We maken verder de nuance dat de volledigheid en betrouwbaarheid van de detectie en prioritering van milieuknelpunten zal afhangen van de kwaliteit en volledigheid van het abiotisch toetsingskader (paragraaf 4.2).
Omdat de natuurbeleidscyclus per zes jaar vorm wordt gegeven, zijn de rechtstreeks natuurbeleidsmatig of politiek betrokkenen (prioriteit 1 en 2) het meest gebaat met een rapportagecyclus die deze frequentie volgt. Deze cyclus spoort samen tussen Vlaanderen en Europa: de laatste rapportage gebeurde in 2013, in verband met de toestand van 2007 tot en met 2012. In bepaalde gevallen is er vooral nood aan synthese en overzicht, in andere gevallen moet er meer achtergrondinformatie beschikbaar zijn. Specifiek voor ANB is het, in het kader van continue evaluatie van het actieve beleid, bijkomend nuttig om tussentijdse of continue (geautomatiseerde) updates van rapportage of online ontsluiting te kunnen raadplegen. De eindgebruikers met lagere prioriteit volgen minder of niet dit zesjaarlijkse ritme. Om aan hun - soms acute - verwachtingen te kunnen tegemoetkomen, is een continu beschikbaar, online rapportage-instrument optimaal, dat in de mate van het mogelijke up-to-date is.
Samengevat zijn dit de rapportagevormen die nader kunnen worden geïmplementeerd, en waartussen in latere ontwerpfasen (cf. hoofdstuk 12) afwegingen kunnen gebeuren:
Behalve rapportage is ook een professionele, doelgroepgerichte communicatie essentieel, zowel over de implementatie van een meetnet als over de rapportagefasen: nieuwsbrieven, presentaties, persberichtgeving, enzovoort. Ook dit aspect dient in het kader van latere ontwerpfasen de nodige gestalte te krijgen. Voor meer informatie hierover verwijzen we naar Wouters et al. (2008a).
Op basis van de milieu-informatiebehoefte en de prioritering en selectie tot kernvragen, kunnen verschillende implicaties voor de verdere ontwerpen worden onderscheiden.
Om zeker te onthouden
Met de MNM wordt beoogd om informatie te genereren over het natuurlijk milieu van habitattypes en eventueel van regionaal belangrijke biotopen, op een manier die de Vlaamse situatie representatief weergeeft. Aan deze voorwaarde is zeker voldaan wanneer men in de MNM alle Vlaamse locaties zou opnemen van de types vegetatie waar een uitspraak over nodig is. Dit is in de praktijk vaak niet mogelijk, gezien de veel te hoge personeelsinzet en kost die daar het gevolg van zouden zijn. Een mogelijke uitzondering is bijvoorbeeld een in Vlaanderen heel zeldzaam type waar men een aparte uitspraak over wenst. Daarbij speelt natuurlijk ook de afweging hoeveel dergelijke types er dan wel zijn. Immers willen we streven naar lichte meetnetten, om ‘het absoluut nodige’ gedurende decennia lang te kunnen volhouden, dus onder fluctuerende economische omstandigheden.62 Er zijn in essentie twee mogelijke strategieën om uitspraken te doen over de Vlaamse toestand en trend van types zonder alle locaties te bemeten maar met behoud van representativiteit, i.e. de uitspraken vertegenwoordigen wél alle overeenkomstige locaties (de doelpopulatie) in Vlaanderen en men doet dan wel degelijk uitspraken over de doelpopulatie:
In beide gevallen is er wel een zeker informatieverlies ten opzichte van het geval waarbij de volledige doelpopulatie wordt bemeten. Namelijk is in die gevallen de bekomen informatie slechts benaderend! Er wordt dus een onzekerheid geïntroduceerd op uitspraken over de doelpopulatie en het is voor het beleid dan ook van cruciaal belang:
De kunst zit dus in het bepalen van het optimale evenwicht tussen informatiewinst (effectiviteit), kost (efficiëntie) en haalbaarheid (zie paragraaf 1.2).
We hanteren daarom een statistisch kader bij het meetnetontwerp. In het geval van steekproeftrekking is het fundament daarbij dat men een veronderstelling maakt over de frequentieverdeling van een beschouwd kenmerk in de doelpopulatie (bv. de afwijking t.o.v. een milieuvoorwaarde). Dat kenmerk meet men dan alleen binnen de steekproef. Op basis van de veronderstelling over de frequentieverdeling kan worden berekend hoe goed het met de steekproef geschatte kenmerk de werkelijke waarde benadert. Een statistisch kader bij het meetnetontwerp is dus essentieel:
Deze kenmerken zijn een belangrijk onderdeel van de beoogde informatiekwaliteit, en zullen kwantitatief uitgedrukt moeten worden. Hoe strenger de eisen, hoe groter de benodigde steekproef of hoe natuurgetrouwer het model moet zijn. Een voldoende precisie van de beoogde toestand- en trendstatistieken is immers essentieel om de beoogde informatiekwaliteit te bereiken.
Een uitdaging voor de MNM bestaat erin om elementen van het bestaande aanbod (hoofdstuk 3) op te nemen om efficiëntiewinsten te bekomen. Het zal daarbij dus belangrijk zijn dat de uiteindelijk bekomen resultaten nog steeds representatief zijn voor de doelpopulatie. Dat is immers een veronderstelling wanneer men op basis van een steekproef of model uitspraken doet over de doelpopulatie. Representativiteit is ook een essentiële voorwaarde om de berekende onzekerheid op de uitspraken als zodanig te kunnen vertrouwen, d.w.z. dat deze onzekerheid wel degelijk naar de gehele doelpopulatie refereert.
De monitoring zal resulteren in uitspraken over toestand en trend van het natuurlijk milieu. De doelpopulatie is minstens een (milieudruk-afhankelijke) selectie van habitattypes. Zonder nadere specifiëring zou dit betekenen dat we het natuurlijk milieu monitoren om uitspraken te doen over al deze habitattypes als geheel. Hoewel dit reeds informatief kan zijn om de toestand en de trend van het natuurlijk milieu op te volgen, is er een discrepantie met de G-IHD, dat per habitattype doelstellingen voorziet. Er is dus nood om in de doelpopulatie een stratificatie (gelaagdheid) te voorzien waarbij per stratum (laag) de nodige uitspraken worden gedaan. Dit komt eigenlijk neer op een verveelvoudiging van steekproeven: per stratum worden de uitspraken gebaseerd op een meetnet voor dat stratum. De vraag die zich dus stelt, is op welk niveau, i.e. stratum, binnen de doelpopulatie de rol van diagnose en beoordeling van de MNM gezien moet worden. Zijn uitspraken wenselijk of verantwoord per habitatsubtype, per habitattype, per groep van habitattypen? Het eerste geval is het minst kostenefficiënt en het meest gedetailleerd; het laatste (habitatgroepen) is het meest kostenefficiënt en het minst gedetailleerd.
Omwille van het streven naar kostenefficiëntie is het in elk geval nodig om de laatste piste te onderzoeken. Er zijn twee motivaties om de MNM te ontwerpen voor groepen van habitattypes:
Omwille van de haalbaarheid van de MNM is het mogelijk dat een groepering van habitattypes noodzakelijk is. Bij meetnetontwerpen dient echter nader te worden onderzocht, op basis van bestaande data, in hoeverre de uitspraak voor een habitatgroep een aanvaardbare benadering is voor de (feitelijke) toestand en trend per habitat. Het is immers per habitattype dat Vlaanderen en Europa beleid voeren. Mogelijks kan, bij een meetnet voor habitatgroepen, op de uitspraak voor de habitatgroep wel een bijstelling gebeuren naar het niveau van een habitat(sub)type, dit met behulp van modellering of wetenschappelijke assumpties. Ook dat is nader te onderzoeken; dat scenario veronderstelt wel alsnog een voldoende aantal punten op het niveau van elk habitat(sub)type dat men zo wil benaderen. In het biotische meetnet wordt op habitattypeniveau gestratificeerd. Een meetpunt in het biotische meetnet brengt mogelijks minder kosten met zich mee.
Daarnaast is het mogelijk om een combinatie van benaderingen te hanteren. Bijvoorbeeld kan men standaard groeperen, maar een uitzondering maken voor bepaalde types die het beleid heel belangrijk vindt. Deze types kunnen dan apart van de groepen worden onderscheiden.
Een benadering van groeperen is wel compatibel met een toetsing aan milieuvoorwaarden op het niveau van een habitattype of -subtype. De toestand en trend die voor een groep worden bepaald, kunnen immers aan milieuvoorwaarden worden getoetst die specifiek zijn voor een habitattype of -subtype. Op die manier kan wel een evaluatie gebeuren op het niveau van een habitattype of -subtype, met dien verstande dat de cijfers die erachter zitten, gemeenschappelijk zijn met andere (sub)types.
Tenslotte dient te worden opgemerkt dat het differentiëren tussen strata maar zinvol is voor zover de beschouwde milieuvariabele inderdaad een verschillende toestand of trend vertoont tussen de strata. Van sommige standplaatsfactoren in de atmosfeer is bijvoorbeeld geweten dat ze weinig ruimtelijke variatie vertonen, waardoor stratificatie overbodig is: een algemeen Vlaams meetnet in Vlaanderen levert in zulke gevallen voldoende informatie op die toepasbaar is op elk habitattype. Behalve voor sommige standplaatsfactoren in de atmosfeer is deze situatie echter niet te verwachten. Een grote variatie in milieukenmerken op lokale schaal is de regel.
Lokale koppeling van meetpunten in ruimte en tijd tussen de MNM en het biotische meetnet heeft de voorkeur voor:
Koppeling betekent niet automatisch dat dezelfde steekproefgrootte geldt (in ruimte en tijd). Het is bijvoorbeeld mogelijk om met een kleinere steekproef voor milieu de koppeling te maken met een overeenkomstig deel van de steekproef voor biotische habitatkwaliteit, op voorwaarde dat de steekproef nog steeds groot genoeg is om de nodige milieu-uitspraken op niveau Vlaanderen te maken.
Het koppelen zou haalbaar kunnen zijn voor oppervlaktewater en eventueel bodem. Dit zijn overigens de milieucompartimenten waar zich de meeste I-proxies bevinden en zij omvatten dus meer standplaatsfactoren die sterker de biotische variatie kunnen verklaren. Daarnaast zal er mogelijks op termijn met (interpolatie- of mechanistische) modellen kunnen worden gewerkt om gekoppelde informatie te bekomen.
Er zijn echter ook standplaatsfactoren waarvoor een dure of tijdrovende installatie van apparatuur moet gebeuren (luchtmeetstations, piëzometers, …). Dan is er méér reden om voort te bouwen op bestaande en veelal niet met het biotisch meetnet gekoppelde installaties, wanneer deze er al zijn. Ook het gegeven dat het jaren duurt vooraleer in zulke meetstations een tijdreeks is opgebouwd, is een reden om dit te doen. In dat geval wordt dus in eerste instantie een regionale uitspraak gedaan voor afzonderlijke standplaatsfactoren. De kans op dit scenario is groter voor de compartimenten grondwater en lucht. Deze milieucompartimenten vertegenwoordigen meer P-proxies, dus rechtstreeks door de milieudruk beïnvloede standplaatsfactoren.
Trendbepaling is voor de MNM het belangrijkste element in de beoordeling (zie uitleg in paragraaf 6.1). De trend kan het beste (met de hoogste power) worden bepaald wanneer met vaste meetpunten in de tijd wordt gewerkt. Evenwel is voor een beoordeling van één tijdstip (bv. periode van zes jaar) een periodieke revisie van de meetpunten de beste benadering, om de representativiteit van de steekproef voor de doelpopulatie te blijven garanderen. Immers wijzigen de locaties van de doelpopulatie in de loop van de tijd (bv. door natuurherstelprojecten). Een periodieke revisie zal daarom ook nodig zijn in het biotische meetnet. Een trend kan echter ook worden berekend (hoewel minder nauwkeurig: lagere power) met minder vaste punten, of met twee compleet onafhankelijke steekproeftrekkingen.
Om zeker te onthouden
De onderstaande elementen hebben vooral betrekking op het gebruik van milieu-informatie voor beoordeling van de situatie (kernvraag 2 en deel van kernvraag 3). Ze bouwen voort op de rol van milieu-informatie in de regionale staat van instandhouding (paragraaf 4.3).
In paragraaf 4.3.3 kwam aan bod voor welke deelaspecten de toestand en trend van het natuurlijk milieu een rol spelen in de bepaling van de regionale staat van instandhouding (SVI). Meer bepaald ging het om de volgende deelaspecten van het criterium ‘specifieke structuren en functies’ (SSF) - en daarmee ook voor de toekomstprojectie in het criterium ‘toekomstverwachtingen’:
De Europese handleiding voor het bepalen van de regionale SVI, en de evaluatiematrix daarin, laten qua abiotiek nog heel wat vrijheid om te bepalen hoe en op basis van welke informatie precies wordt beslist:
Wanneer de MNM informatie hebben opgeleverd om een rol te kunnen spelen in de SVI-bepaling, zal het dus nodig zijn om voor de milieu-informatie eenduidige en expliciete deelcriteria voor toestand en trend te ontwikkelen die de beoordeling toelaten. Dit zal moeten gebeuren in integratie met biotische deelcriteria van de SSF en de toekomstperspectieven, waarbij zowel complementariteit als wederzijdse toetsing kan worden overwogen. Daarbij zal een geïntegreerde berekeningswijze voor deelcriteria moeten worden geconcretiseerd.
Het is belangrijk dat criteria en deelcriteria van de SVI op een herhaalbare manier kunnen worden bepaald, zodat vergelijking tussen verschillende tijdstippen mogelijk is, en zodat de bepaling zelf transparant is voor iedereen. Het is dan ook belangrijk dat de deelcriteria voor milieutoestand en -trend gebaseerd worden op objectief kwantificeerbare maten (milieuvariabelen, oppervlakte-aandelen, trends in variabelen).
Voor de voortgangsbewaking van de gewestelijke realisatie van natuurdoelen is een regionaal toetsingskader nodig waarin die natuurdoelen ook concreet vertaald worden in termen van de SVI-criteria en -deelcriteria voor respectievelijke habitattypes. Dit geldt voor de realisatie van de G-IHD tegen 2050, waarin het toetsingskader reeds bepaald is als de gunstige SVI voor alle habitattypes in Vlaanderen, maar ook voor de realisatie van de Vlaamse taakstellingen per zesjarige programmacyclus.
Hoe meer de zesjaarlijkse doelen voor habitattypes bepaald worden op het niveau van SVI-(deel)criteria, hoe specifieker de realisatie van doelen kan worden beoordeeld. Beleidsdoelstellingen die op dit niveau zijn gedefinieerd, verdienen de voorkeur. Op die manier wordt het mogelijk om de verschillende milieufacetten van doelstellingen apart te onderscheiden en te toetsen. Ook risico’s voor de toekomst kunnen op deze manier beter worden aangeduid.
Om zeker te onthouden
Voor verdere duiding bij de begrippen ‘diagnose’ en ‘beoordeling’ kan een kader in paragraaf 2.2 worden geraadpleegd.
In de hoofdstukken 5, 6 en 8 hebben we duidelijk gemaakt wat het gebruik zal zijn van de antwoorden op de kernvragen door de actoren van het natuurbeleid. Dit helpt om te kunnen scherpstellen welke types van antwoorden gewenst zijn om de kernvragen te beantwoorden. In paragraaf 9.3.2 concretiseren we de, nader op haalbaarheid te onderzoeken, types van analyseresultaten en uitspraken die het best de kernvragen zouden beantwoorden, en de gebruiksbehoefte inlossen.
De resultaten in paragraaf 9.3.2 die dienen voor de doelstellingen van beoordeling zullen nog heel wat overwegingen en simulaties vergen vooraleer we een stabiel algoritme kunnen kiezen om de regionale SVI te bepalen, waarbij abiotische en biotische kenmerken betrokken zijn. De concrete werkwijzen dienen nader op punt te worden gesteld. Daarbij zijn keuzes te maken inzake het ruimtelijk aggregeren en wegen van deelresultaten, en inzake het samennemen van de verschillende milieuvariabelen. Het is niet te verwachten dat dit reeds mogelijk zal zijn in de fase van ontwerp van de MNM. Dit zal veeleer een uitwerking zijn die gebeurt tijdens en na implementatie. Bijgevolg zullen het de gewenste resultaten voor de doelstellingen van diagnose zijn, aangevuld met de basisinformatie die nodig zal zijn voor de SVI (zoals beoordelingen per standplaatsfactor), die in eerste instantie sturend zullen zijn voor het meetnetontwerp.63
Op basis van de gewenste resultaten (paragraaf 9.3.2) is het aangewezen om geschikte indicatoren op te stellen voor het beleid. Daarmee kunnen de belangrijkste elementen van diagnose en beoordeling (voortgangsbewaking) op een toegankelijke manier aan eindgebruikers gecommuniceerd worden (zie hoofdstuk 8). De meest aangewezen ontsluiting van deze indicatoren is via de rapportage van natuurindicatoren, die een onderdeel is van het Natuurrapport (NARA) en (ten dele) van het Milieurapport (MIRA).
Voor de resultaten in paragraaf 9.3.2 is tevens nader te bepalen voor welke strata in de doelpopulatie de uitspraken moeten gebeuren. Het kan gaan over uitspraken per habitatsubtype, per habitattype of per groep van habitattypen; zie paragraaf 9.1.2.
Ook zullen er keuzes moeten worden gemaakt over de gewenste betrouwbaarheid van de uitspraken en het onderscheidend vermogen van toetsen; zie paragraaf 9.1.1:
Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen de milieuvariabelen66 die rechtstreeks uit de monitoring voortkomen (gemeten of gemodelleerd), en de analysevariabelen waarvoor resultaten worden aangeleverd. Analysevariabelen leveren unieke waarden voor de elementen van de doelpopulatie van een specifieke vraag en zijn inhoudelijk afgestemd op de aard van deze vraag. Ze kunnen daarom afgeleid zijn van de milieuvariabelen:
Andere aspecten van vraagverfijning die zullen moeten gebeuren, worden kort besproken in hoofdstuk 12.
De resultaten en uitspraken die de MNM zouden moeten opleveren om op de kernvragen te antwoorden, zijn:
Er wordt zoveel mogelijk analogie nagestreefd met de diagnose en beoordeling van de actuele toestand:
Voor het Vlaamse natuurbeleid is het toepassingsgebied van de bovenstaande resultaten steeds het Vlaamse Gewest. Specifiek voor de rapportage aan de Europese Commissie dient de doelpopulatie te worden beperkt tot het deel van het Vlaams Gewest dat behoort tot Atlantisch België (zie Figuur I.1). Dit betekent concreet de uitsluiting van de Voerstreek, en daarmee van een aantal vegetatietypes die alleen daar voorkomen (cf. Louette et al., 2013). Voor de rapportage aan de Europese Commissie zijn de volgende resultaten van toepassing:
In het milieubeleid72 bestaan reeds heel wat monitoringsinitiatieven (hoofdstuk 3), die veelal tot het takenpakket van de VMM behoren. Deze initiatieven bieden een antwoord op de informatiebehoeften van het milieubeleid, vaak ingegeven door juridische verplichtingen (cf. paragraaf 1.3). Het betreft de milieudomeinen oppervlaktewater, grondwater, lucht en bodem.
Een overkoepelend, algemeen milieubeleid geeft daarenboven gemeenschappelijke richting en houdt nieuwe beleidsontwikkelingen en -noden in het oog. Dit gebeurt zowel op Vlaams (bv. Milieubeleidsplan) als op internationaal niveau (bv. EU Milieuactieprogramma). Het is tevens het niveau waar indicatoren van milieu en natuur – als onderdeel van het Natuurrapport (NARA) en het Milieurapport (MIRA) – worden bijgehouden om het beleid te kunnen evalueren en bijsturen (Demolder et al., 2016, 2014a; Vlaamse Milieumaatschappij, 2016). Bemerk dat hier opnieuw de elementen van de PDCA-cirkel optreden, deze keer in de milieubeleidscyclus.
In het algemeen kunnen we stellen dat de informatiebehoefte van de MNM niet gedekt wordt door de bestaande monitoringsinitiatieven van het milieubeleid. Er ontbreekt op dit moment een systematische monitoring van het natuurlijk milieu van Natura 2000 habitattypes in Vlaanderen.
De vragen (en bijhorende initiatieven) van elk milieubeleidsdomein kunnen wel bepaalde overeenkomsten hebben met de kernvragen van de Meetnetten Natuurlijk Milieu, voor bv. hun rationale, doelpopulatie of meetvariabelen. Dan is er in principe wel een opportuniteit voor de MNM – en voor de Vlaamse Overheid – om te komen tot een efficiëntiewinst of synergie. Dit kan dan door nadere afstemming en waar mogelijk integratie met de initiatieven in deze domeinen. Omgekeerd kan de informatie, die de MNM zullen genereren voor het natuurbeleid, een aanbod vormen voor deze milieudomeinen.
Het Vlaams Natura 2000 Programma voor de periode 2016-2020 beoogt in ‘actie 30’ ook expliciet de afstemming tussen bestaande milieumeetnetten en Natura 2000 (Agentschap voor Natuur en Bos, 2017).
Om van de mogelijkheden tot synergie gebruik te kunnen maken, is het vooreerst nodig dat er concreter zicht is op de mate van overeenkomst tussen enerzijds de kernvragen van de MNM en anderzijds de behoeften (en eventuele meetnetten of modellen) van het milieubeleid. Deze synergie in vraagstelling wordt overlopen in hoofdstuk 10.
Daarnaast is het nodig om te weten wat de praktische mogelijkheid en randvoorwaarden zijn om tot een afstemming of integratie te kunnen komen, voor die domeinen waar volgens de vraagstelling een beduidende synergie mee kan worden bekomen. Het is dus nodig om na te gaan in welke mate en voor welke aspecten een operationele samenwerking met het milieubeleid mogelijk is.
De informatie voor dit deel is bekomen uit:
In dit deel is vooral de synthese te vinden van dit studiewerk. Meer informatie is per milieudomein te vinden in bijlage G.
Om zeker te onthouden
In dit hoofdstuk wordt de overeenkomst nagegaan tussen enerzijds de kernvragen van de MNM en anderzijds de behoeften van het milieubeleid.
De conclusies zijn nader uitgeschreven in paragraaf 10.6.
(Geraadpleegde bronnen: Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid (2015); Geeraerts & Quataert (2012a); Geeraerts & Quataert (2012b); Van Looy et al. (2008); Denys (2009); European Topic Centre on inland, coastal and marine waters ETC/ICM (2015); Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid (2016); Kaderrichtlijn Water73; Vlarem II74; Decreet Integraal Waterbeleid75; Monitoringsbesluit Water76)
Zowel op Vlaams als op Europees niveau is de Kaderrichtlijn Water (KRLW) bepalend voor het oppervlakte- en grondwaterbeleid, samen met enkele andere richtlijnen zoals de Nitraatrichtlijn. De KRLW beoogt voor natuurlijke waterlichamen de goede ecologische en goede chemische toestand77 van het oppervlaktewater te bereiken (goede ecologische toestand = GET). Voor kunstmatige en voor sterk veranderde waterlichamen geldt als doel de goede chemische toestand en het goed ecologisch potentieel (GEP). Er is daarbij wat meststoffen betreft, overlap met de Nitraatrichtlijn (nitraatnormen). Deze doelstellingen zijn in Vlaanderen geïmplementeerd in het Decreet Integraal Waterbeleid en ook via het mestbeleid (zie bodembeleid). Typisch gebeurt een integrale benadering op ecosysteemniveau (verschillende biota, fysicochemie, hydrodynamiek, verontreiniging) voor doelstellingen, toestandsbepalingen en beoordelingen.
De voortgang van het beleid wordt opgevolgd door monitoring van de ecologische en chemische toestand van de waterlichamen (zesjaarlijkse rapportagecyclus; VMM). De inhoud van de programma’s is vrij specifiek omschreven door de KRLW, hoewel de stratificatie (waterlichaamtypes) en de wijze om een eindoordeel te vormen wordt overgelaten aan de lidstaten (dit is voor Vlaanderen nader bepaald in het Monitoringsbesluit Water78). Er is een belangrijk onderscheid tussen toestand- en trendmonitoring (T&T; globale uitspraken voor Vlaanderen) en operationele monitoring (OM; lokale uitspraken: nadruk op waterlichamen onder druk en opvolging van de resultaten van ingrepen). Beide zijn verplicht. De KRLW stelt dat de waterlichamen in de zg. ‘beschermde gebieden’ onderdeel zijn van de OM. Tot de beschermde gebieden behoren de SBZ’s met oppervlaktewaterafhankelijke Europese natuur.
In de toestand- en trendmonitoring dienen uitspraken te worden gedaan per waterlichaamtype (lidstaatspecifieke typologie). Elke lidstaat hanteert daarvoor een type-afhankelijk referentiekader (ZGET/MEP79) . De implementatie in Vlaanderen focust vooral op de doorsnede tussen de twee monitoringssystemen, i.e. de grote waterlichamen (de zg. Vlaamse waterlichamen, i.t.t. de lokale waterlichamen van 1e en 2e orde) en een aantal locaties in de grensgebieden. Daarbij worden geen meren vervat in T&T; enkel OM bevat meren.
De milieu-informatiebehoefte betreft zowel de chemische toestand (milieuvreemde stoffen) als abiotische maatlatten van de ecologische toestand: de chemische maatlat, de fysische maatlat en de hydrodynamiek. De oppervlaktewatergerelateerde SBZ’s (die bijzondere aandacht dienen te krijgen in OM), worden door het Monitoringsbesluit aangeduid als de ‘oppervlaktewaterafhankelijke aquatische en terrestrische ecosystemen’. De implementatie hiervan in de stroomgebiedsbeheerplannen zijn de zg. ‘Beschermde Gebieden Oppervlaktewater’ – een lijst van oppervlaktewatergerelateerde SBZ’s – waar de focus wordt beperkt tot aquatische habitats en soorten.
We vermelden ook het CIW80 Onderzoeksprogramma Water 2016-2022, omdat het de omkadering en verdere optimalisering van monitoring beoogt (Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid, 2016). Dit Onderzoeksprogramma wil dienen als stimulans om concrete projecten op te zetten, zoals: ‘inzichten verwerven rond het optimaal afstemmen van verschillende meetnetten, nieuwe meettechnieken, extrapolatie van gegevens, opsporen van redundantie en daarvoor een analyse van de ingewonnen data maken’. Men beoogt afstemming of integratie van monitoringsinitiatieven in de watersfeer. Dit vertoont veel synergie met hetzelfde streven in het Natura 2000 Programma81 en met de benadering in dit rapport. Naast afstemming en integratie wordt ook aangestuurd op een expliciete vraaganalyse voor het waterbeleid, om monitoring aan een scherpere vraagstelling te kunnen koppelen.
Voor meer details over het oppervlaktewaterbeleid, voor een concretere beschrijving van haar informatiebehoefte, en voor de bijhorende normenkaders kan bijlage G worden geraadpleegd.
Belangrijke, bestaande meetnetten (buiten het natuurbeleid) die het Vlaamse oppervlaktewaterbeleid bedienen, zijn:
Voor een korte karakteristiek van de voornaamste meetnetten kan bijlage C worden geraadpleegd.
De voornaamste synergie met de MNM in informatiebehoefte, doelpopulatie en meetnetkenmerken is te verwachten in de KRLW-monitoringsverplichtingen van Vlaanderen, gezien de raakpunten van de KRLW met de Habitatrichtlijn (European Topic Centre on inland, coastal and marine waters ETC/ICM, 2015):
(Geraadpleegde bronnen: Anoniem (2006); Van Looy et al. (2008); Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid (2015); Kaderrichtlijn Water83; Vlarem II84; Decreet Integraal Waterbeleid85; Monitoringsbesluit Water86)
De Kaderrichtlijn Water (KRLW) beoogt voor grondwaterlichamen de goede kwantitatieve en de goede chemische toestand te bereiken. Zo mogen er volgens de KRLW geen antropogene veranderingen inwerken op de grondwaterstand die het bereiken en handhaven van de doelstellingen voor oppervlaktewaterlichamen verhinderen, of die significante schade toebrengen aan de grondwaterafhankelijke terrestrische ecosystemen. De doelstellingen zijn in Vlaanderen geïmplementeerd in het Decreet Integraal Waterbeleid. De doelen voor chemische toestand (grondwaterkwaliteit) vertonen een belangrijke overlap met de bepalingen van de Nitraatrichtlijn (eist 4-jaarlijkse rapportage) en de Grondwaterrichtlijn, en de Vlaamse implementaties ervan.
De voortgang van het beleid wordt opgevolgd door monitoring van de kwantitatieve en chemische toestand van de grondwaterlichamen (zesjaarlijkse rapportagecyclus). De inhoud van de programma’s is vrij specifiek omschreven door de KRLW en het Monitoringsbesluit. Er is een onderscheid tussen toestand- en trendmonitoring (T&T; globale uitspraken per grondwaterlichaam) en operationele monitoring (OM; lokale uitspraken: nadruk op grondwaterlichamen onder druk en opvolging van de resultaten van ingrepen). Beide zijn verplicht. In de T&T-monitoring dienen uitspraken te worden gedaan per grondwaterlichaam. Daarbij is aandacht nodig voor grensgebieden en voor beschermde gebieden – i.h.b. ivm 1) drinkwaterwinning en 2) SBZ’s met grondwaterafhankelijke Europese natuur. Ook bij OM is er een bijkomende aandacht voor de twee vermelde types beschermde gebieden.
De milieu-informatiebehoefte betreft zowel de kwantitatieve als de chemische toestand, per grondwaterlichaam (T&T) of voor individuele zones (OM). De grondwatergerelateerde SBZ’s (die bijzondere aandacht dienen te krijgen in T&T en OM), worden door het Monitoringsbesluit aangeduid als de ‘grondwaterafhankelijke aquatische en terrestrische ecosystemen’. De implementatie in de stroomgebiedsbeheerplannen betreft enkel de ‘grondwaterafhankelijke terrestrische ecosystemen’ of GWATE’s: een lijst van 404 SBZ-deelgebieden.
Voor meer details over het grondwaterbeleid, voor een concretere beschrijving van haar informatiebehoefte, en voor de bijhorende normenkaders kan bijlage G worden geraadpleegd.
Belangrijke, bestaande meetnetten (buiten het natuurbeleid) die het Vlaamse grondwaterbeleid bedienen, zijn:
Voor een korte karakteristiek van de voornaamste meetnetten kan bijlage C worden geraadpleegd.
Synergie met de MNM in informatiebehoefte, doelpopulatie en meetnetkenmerken:
(Geraadpleegde bronnen: Amann (2014); Vlaamse Milieumaatschappij (2015a); Vlaamse Milieumaatschappij (2015b); Vlaamse Milieumaatschappij (2015c); Fierens et al. (2015); Europese Commissie (2013); Vlaamse Regering (2011); Vlarem II89; NEC-richtlijn90 )
Het Europese en in Vlaanderen geïmplementeerde luchtkwaliteitsbeleid is gericht op het reduceren van de emissies van luchtpolluenten (via maatregelen) en het toetsen aan immissie- en depositienormen. De primaire zorg is daarbij het effect van luchtpollutie op de menselijke gezondheid, maar veelal wordt ook het effect op ‘ecosystemen’, ‘vegetatie’, ‘bos’ en/of ‘natuur’ mee betrokken in de wetgevende kaders. Drie groepen van polluenten komen duidelijk naar voren in de context van natuur: zwavel (SO2, SO42-), stikstof (NO, NO2, NO2-, NO3-, NH3, NH4+, N2O en DON91) en ozon (O392). De Europese en Vlaamse regelgevingen hebben voor deze polluenten een normenkader voorzien, voor vegetatie in het algemeen of voor een beperkt aantal grove vegetatiegroepen. Er is daarbij in het algemeen geen koppeling met het Natura 2000 beleid. De PAS (Programmatische Aanpak Stikstof, zie bijlage F) zou daarop als een uitzondering kunnen worden gezien, maar behoort tot het natuurbeleid.
De voornaamste beleidskaders situeren zich op verschillende niveaus:
In december 2016 werd een nieuwe versie van de Europese NEC-richtlijn 2001/81/EG gepubliceerd.100 Vernieuwend daarbij is dat de lidstaten een monitoringprogramma moeten voorzien, met een vierjaarlijkse rapportagecyclus, van de effecten van luchtverontreiniging op ecosystemen (met nadruk op de milieukwaliteit). Uitspraken dienen representatief te zijn voor de lidstaat. Synergie met de regelgeving voor Natura 2000, luchtkwaliteit en integraal waterbeleid wordt aanbevolen. Daarom wordt er door de Vlaamse Overheid van uitgegaan dat de monitoring voor de NEC-richtlijn in Vlaanderen wordt opgevangen door enerzijds de actueel lopende meetnetten en modelleringen, en anderzijds de reeds (voor Natura 2000) voorziene plannen zoals de MNM.
De informatiebehoefte van het Vlaamse luchtbeleid heeft betrekking op het gehele Vlaamse grondgebied voor emissie, luchtconcentratie (= immissie) en depositie (afzetting op oppervlakken via droge en natte neerslag). Daarnaast zijn specifieke uitspraken nodig voor bepaalde aandachtsgebieden en bepaalde strata (bv. voor een bepaalde vegetatiegroep, of een bepaalde emissiesector). De jaarlijkse emissie-inventaris van de VMM, met informatie op schaal Vlaanderen en per emissiesector, is het antwoord op de informatiebehoefte in verband met emissie. In verband met concentraties en deposities voorziet de VMM voor Vlaanderen een jaarlijks rapport over de luchtkwaliteit (algemeen) en een apart jaarlijks rapport over verzuring en vermesting (primair voor ecosystemen).
Voor meer details over het luchtbeleid, voor een concretere beschrijving van haar informatiebehoefte, en voor de bijhorende normenkaders kan bijlage G worden geraadpleegd.
Belangrijke, bestaande meetnetten (buiten het natuurbeleid) die het Vlaamse luchtbeleid bedienen, zijn:
Als deelverzameling uit de bovenstaande is er ook het ‘depositiemeetnet verzuring’ (9 meetpunten van immissie (~ droge depositie) en natte depositie van SOx, NOy en NHx, plus 8 bijkomende voor NH3-immissie). Qua luchtconcentratiemetingen zijn er voor NOx in totaal 59 meetpunten, voor O3 20 meetpunten en voor SO2 23 meetpunten. Bijkomend wordt er gemodelleerd voor verzurende en vermestende stoffen, CO, O3 en fijn stof.
Voor een korte karakteristiek van de voornaamste meetnetten kan bijlage C worden geraadpleegd.
Synergie met de MNM in informatiebehoefte, doelpopulatie en meetnetkenmerken:
(Geraadpleegde bronnen: European Union, 2014; Overloop, 2013b; Vlaamse Landmaatschappij, 2014, 2015 ; Vlaamse Regering, 2011)
In het bodembeleid wordt (Europees en Vlaams) gestreefd naar een duurzaam beheer en een adequate bescherming van bodem. Er worden talrijke functies (vaak in de zin van ecosysteemdiensten) onderkend van het bodemsysteem, en die functies staan onder invloed van antropogene drukken. De functies betreffen onder meer (Overloop, 2013b):
Hoewel de meeste van deze functies zowel voor natuurlijke levensgemeenschappen als voor de mens gelden, is het actieve bodembeleid (drukremediëring) in de eerste plaats gericht op de drukken op antropocentrische functies van bodem, i.e. in hoofdzaak de drukken op landbouwproductie (behoud en herstel van vruchtbare bodem) en urbaan gebied + drinkwaterwinningsgebieden (preventie en remediëring van verontreiniging). Een via het waterbeleid (en ook het atmosferisch stikstofbeleid) ingebrachte component, die wél gericht is op de drukken op (natuurlijke) ecosystemen, betreft het mestbeleid, dat geijkt wordt aan normen in grond- en oppervlaktewater. Ook de sanering van verontreinigde waterbodems is gericht op het behalen van ecologische doelstellingen van het waterbeleid. Hoewel er voor waterbodems regelgeving van toepassing is uit het Bodemdecreet, wordt waterbodemsanering klassiek bij het waterbeleid zelf gerekend. De aandacht die in het Vlaamse bodembeleid uitgaat naar bodembiodiversiteit, staat in functie van voedselproductie (landbouwbodems).
Voor bodem is er geen specifiek Europees juridisch kader. Bodem is wel een prominent thema van het Europese milieubeleid, i.e. via de Soil Thematic Strategy van de Europese Commissie en in het Zevende EU Milieuactieprogramma. Daarnaast zijn er wel juridische consequenties van niet-bodemspecifiek Europees beleid. Dit geldt in het bijzonder voor de Kaderrichtlijn Water en de Nitraatrichtlijn, die het mestbeleid aansturen.
In Vlaanderen zet het Milieubeleidsplan in op bodemsanering, bodemerosiebestrijding, verhoging van het organisch stofgehalte, reductie van nutriëntendruk en het terugdringen van bodemafdichting (verharding). Voor het Vlaamse mestbeleid loopt er in opvolging van de Nitraatrichtlijn een opeenvolging van Mestactieprogramma’s (MAP), waarbij in MAP 4 (2011-2014) doelstellingen voor 2014 en 2018 waren bepaald (MAP 5: 2015-2018). De juridische bekrachtiging gebeurt door het Mestdecreet (2006). Deze specifieke wetgeving is van toepassing in de ‘kwetsbare zones water’. In 2007 is geheel Vlaanderen als een kwetsbare zone water aangeduid.
Het bodembeleid in Vlaanderen heeft nood aan geregeld geactualiseerde (eventueel gemodelleerde) gegevens over de algehele en gebiedsspecifieke toestand en trend in Vlaanderen, per beschouwd thema (erosie, meststoffen, koolstofopslag, bodemafdichting, verontreiniging). Daarbij ligt de focus op landbouwgebied en urbaan (bestemd) gebied (ook risicogronden zoals stortzones, baggerzones en overstromingsgebied).
Het meetnet nitraat in landbouwbodems, gecoördineerd door de Vlaamse Landmaatschappij, is momenteel het enige buiten het natuurbeleid uitgebouwde meetnet, dat het Vlaamse bodembeleid bedient.
Voor meer details over het bodembeleid, voor een concretere beschrijving van haar informatiebehoefte, en voor de bijhorende normenkaders en meetnetten kan bijlage G worden geraadpleegd. Voor een korte karakteristiek van het meetnet ‘nitraat in landbouwbodems’ kan bijlage C worden geraadpleegd.
Synergie met de MNM in informatiebehoefte, doelpopulatie en meetnetkenmerken:
(Geraadpleegde bronnen: Demolder et al., 2016, 2014a, 2014b; European Union, 2014; Stevens, 2014; Stevens et al., 2014; Van Gossum et al., 2016 ; Van Reeth, 2014; Van Reeth & Van Ongeval, 2005; Van Reeth et al., 2014; Van Steertegem, 2013; Vlaamse Milieumaatschappij, 2016; Vlaamse Overheid, 2013; Vlaamse Regering, 2011)
Het algemene milieubeleid is in Vlaanderen en Europa zichtbaar door visievorming en planning enerzijds, en door evaluatie op basis van indicatoren anderzijds. Het bundelt daarbij de informatie en zienswijzen van individuele milieudomeinen, waaronder ook andere dan de vier domeinen in paragrafen 10.1 tot 10.4 – zoals afvalbeheer en energiebeleid. Het algemene milieubeleid legt overkoepelende en specifieke accenten in de visie voor deze domeinen en werkt op die manier sturend voor hun verdere ontwikkeling. Daarbij voegt het aandachtspunten en vernieuwingen toe vanuit de meest recente maatschappelijke en wetenschappelijke evoluties en inzichten.
De voornaamste reden om de MNM aan het algemene milieubeleid te toetsen, is dat het algemene milieubeleid sturend werkt op de deeldomeinen. De mate waarin de MNM samengaan met de visie en de noden van het algemene milieubeleid, bepaalt mee de huidige en toekomstige potenties voor synergie met deeldomeinen waarmee de MNM overlappen. Huidige potenties werden in de vorige paragrafen reeds per deeldomein apart geanalyseerd. Synergieën met het milieubeleid kunnen ook overkoepelend zijn, wanneer het gaat om samensporing met de indicatorenrapportage voor het Natuurrapport (NARA) en het Milieurapport (MIRA).
We stellen dus de vraag hoe goed de MNM samensporen met de visie en de noden van het algemene milieubeleid. Dit kan geconcretiseerd worden tot de volgende twee vragen:
We merken voorts op dat het algemene milieubeleid geen eigen monitoring opzet van het milieu. Daarom wordt het niet beschouwd in het hoofdstuk over de mogelijkheid tot operationele synergie (hoofdstuk 11).
Het Europese milieubeleid wordt gepland door de opeenvolgende Milieuactieprogramma’s (EAP’s). Het Zevende Milieuactieprogramma geldt voor de periode 2013-2020. Het formuleert negen doelstellingen, waarvan de eerste drie centraal staan:
Het Milieubeleidsplan bepaalt de strategische hoofdlijnen van het Vlaamse milieubeleid, en beoogt de samenhang van het milieubeleid te bevorderen. Het vertegenwoordigt de algehele doelstellingen van het Vlaams milieubeleid op korte termijn (plandoelstellingen) en lange termijn (wensbeeld), voor verschillende milieuaspecten of maatschappelijke beleidsdomeinen met impact op milieu. Daarbij worden per doelsteling ook indicatoren en doelbereiken voor die indicatoren opgegeven. Het Milieurapport (MIRA) en het Natuurrapport (NARA) staan in voor de opvolging en rapportage van indicatoren (Demolder et al., 2016, 2014a; Vlaamse Milieumaatschappij, 2016).
De milieu-informatiebehoeften van het algemene milieubeleid kunnen generiek als volgt worden ingedeeld:
Een momenteel prominent geformuleerde informatiebehoefte heeft betrekking op ecosysteemdiensten. Daarvoor zou de nodige monitoring opgezet en representatieve informatie gecreëerd moeten worden, daar waar dit nog niet kan op basis van bestaande meetnetten. Onder de ecosysteemdiensten (ESD’s) zijn er zes regulerende ESD’s die betrekking hebben op het milieu: regulatie van de luchtkwaliteit, regulatie van het globaal klimaat, regulatie van het overstromingsrisico, regulatie van het erosierisico, regulatie van de waterkwaliteit en behoud van de bodemvruchtbaarheid (Stevens et al., 2014).
Voor meer details over het algemene milieubeleid kan bijlage G worden geraadpleegd.
Voor wat betreft de huidige informatiebehoeften van het algemene milieubeleid:
Op basis hiervan kunnen we besluiten dat de MNM de natuurgerichte informatiebehoefte van het huidige milieubeleid kunnen invullen, en dat de samensporing dus groot is. De vernoemde verschillen zijn vooral het gevolg van het actueel (grotendeels) ontbreken aan natuurgerichte informatie over het milieu, iets waar een duidelijke nood voor blijkt op Vlaams en Europees niveau.
Voor wat betreft de toekomstige informatiebehoeften van het algemene milieubeleid kan worden besloten dat de behoefte aan informatie door de MNM vermoedelijk nog zal toenemen. Dit betekent dat de MNM in de toekomst nog verder zouden kunnen samensporen met het algemene milieubeleid. Dit komt omdat ecosysteemdiensten (ESD’s) nu meer en meer een doelstelling worden van het algemene milieubeleid. Met name de zes regulerende ESD’s hebben betrekking op het milieu (zie hoger). Reeds in de huidige plandoelstelling Biodiversiteit van het Milieubeleidsplan wordt geambieerd om ESD’s in beslissingsprocessen mee te nemen, en ook in het EU Milieuactieprogramma zijn ESD’s een belangrijk onderdeel. Verschillende elementen van sterkere samensporing kunnen worden onderscheiden:
Globaal besluiten we, beschouwd vanuit de MNM:
Ondanks de actueel meer beperkte synergie met het bodembeleid, wordt het belang van bodems voor de natuurlijke levensgemeenschappen wel onderstreept in de internationale beleidskaders. Daarom is er wel potentieel om een natuurgericht beleidskader en abiotisch toetsingskader voor terrestrische bodems in Vlaanderen in te voeren (cf. waterbodems), dat gericht is op de beschermde types en soorten van het natuurbeleid. Ook het waterbodembeleid zou nog verder in die zin kunnen evolueren.
Daarnaast zal de nieuwe ecosysteemmonitoring voor de NEC-richtlijn (paragraaf 10.3) leiden tot een verdere samenwerking tussen het milieubeleid en het natuurbeleid. Deze opdracht impliceert immers dat de bestaande en geplande ecosysteemmonitoring door het natuur- en het milieubeleid wordt aangewend voor de NEC-rapportage.
De Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid beoogt een verdere afstemming of integratie van monitoringsinitiatieven in de watersfeer, met daarbij een grondige analyse en concretisering van de beleidsvragen (Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid, 2016). Deze zienswijze vertoont veel synergie met hetzelfde streven in het Natura 2000 Programma en met de benadering in dit rapport.
Uit de toetsing met het algemene milieubeleid kan worden besloten dat de MNM de daar aanwezige informatiebehoefte zouden invullen voor de beleidsplanning en -evaluatie inzake het wegwerken van milieudrukken op natuur. Ze kunnen dan ook een invulling leveren voor de daaraan verbonden indicatorenrapportage, via natuurindicatoren in het Natuurrapport. Tevens kan worden besloten dat de MNM een gedeeltelijke invulling kunnen leveren van de informatiebehoefte omtrent ecosysteemdiensten.
Op basis van deze besluiten is het zinvol om nader te onderzoeken in welke mate en voor welke aspecten een samenwerking met het milieubeleid vlot haalbaar is. Daarbij is het ook zinvol na te gaan wat de voorwaarden zijn om afstemming of integratie te bekomen voor alle aspecten waar dit in theorie mogelijk is. Dit gebeurt in het volgende hoofdstuk.
Om zeker te onthouden
In dit hoofdstuk wordt voor de MNM de mogelijkheid onderzocht van samenwerking, afstemming en integratie met het milieubeleid.
In hoofdstuk 10 zagen we dat er overeenkomsten zijn in informatiebehoefte, doelpopulatie en de daarvoor (in theorie) benodigde meetnetten, in het bijzonder met oppervlaktewater-, grondwater- en luchtbeleid. Maar er zijn ook verschillen. Er kan dan wel synergie worden bekomen via een gemeenschappelijk operationeel deel (meetlocaties, data-uitwisseling, analyses enz.), de eigenheid van elk kader (een milieubeleidsdomein, de MNM) maakt ook dat beleidseigen aanvullingen (bv. milieuvariabelen, extra meetpunten, …) nodig zijn t.o.v. een gemeenschappelijk meetnetgedeelte. Zo ontbreekt momenteel een systematische monitoring van het natuurlijk milieu van Natura 2000 habitattypes in Vlaanderen. Bij een totale integratie – wat met een complete synergie overeenkomt – worden die beleidseigen aanvullingen mee in het gemeenschappelijke deel opgenomen. Het geheel wordt dan gezamenlijk beheerd door de betrokken milieu- en natuurentiteiten, met afspraken en taakverdelingen.
Door een analyse te maken van de haalbaarheid van dit ideaalbeeld, worden de uitdagingen meer concreet. De mogelijkheid tot samenwerking, afstemming en integratie wordt in de volgende deelparagrafen geanalyseerd voor de Vlaamse monitoring van oppervlaktewater, grondwater en lucht.
Eén punt uit de analyse geldt algemeen en maken we al op voorhand duidelijk. Voor een afstemming of integratie tussen de bestaande initiatieven en de MNM bestaan in meerdere tot mindere mate technische en organisatorische uitdagingen. Deze zijn in principe overbrugbaar. Afstemming of integratie impliceert dus (recurrente) kosten, wat momenteel afremmend werkt. Op langere termijn is wel een netto kostenefficiëntie te verwachten, wanneer deelaspecten zoals data-inzameling, databeheer en kwaliteitscontrole in voldoende mate geïntegreerd zijn.
Er zijn momenteel nog geen recurrente middelen voorzien voor de lange termijn, om de synergie verder te kunnen uitbouwen. De voornaamste randvoorwaarde voor een succesvolle en duurzame synergie met het milieubeleid is dan ook dat de nodige investeringen om die afstemming te doen, blijvend voorzien worden. Er dient daarbij te worden vermeld dat de momenteel beperkte mogelijkheden van samenwerking wel benut worden. Dit gebeurt vooral via het wederzijds uitwisselen van data, en hier kan op kortere termijn het gemakkelijkst verdere vooruitgang worden geboekt:
Het bekomen van afstemming of integratie heeft voor de MNM meer concreet te maken met:
operationele afstemming of integratie bij uitvoering (bv. kwaliteitszorg, databeheer, analyses): bij een afstemming of integratie zijn goede taakafspraken en coördinatie nodig, bv.:
De volgende uitdagingen bestaan om tot een verdere synergie te komen:
De volgende uitdagingen bestaan om tot een verdere synergie te komen:
VMM Dienst Lucht neemt momenteel reeds taken op zich in het kader van het PAS-beleid (onderdeel van natuurbeleid). De volgende uitdagingen bestaan om tot een verdere synergie te komen:
Natuurdoelstellingen kunnen nog verder worden verweven in het Vlaamse bodembeleid. Momenteel ontbreekt een Europees juridisch kader dat natuurgerichte kwaliteitsdoelstellingen van natuurbodems inbedt in bodembeleid. Een uitzondering is de aandacht die gaat naar biodiversiteit in landbouwbodems, wat evenwel minder prioritair is in het Vlaamse natuurbeleid.
Een eerste stap om in Vlaanderen te komen tot meer synergie bestaat er dus in om op beleidsmatig niveau bruggen te slaan tussen het bodembeleid en het natuurbeleid, teneinde natuurgerichte milieudoelstellingen te formuleren voor natuurbodems en de bodemtoestand omwille van die doelstellingen te beoordelen of op te volgen. ANB, VLM en INBO zetten reeds stappen om bodemaspecten te betrekken in het natuurbeleid, via monitoringontwerp, opstellen van een abiotisch toetsingskader, passende beoordelingen en inrichting en beheer van terreinen. Daardoor is er een basis om deze beleidsdynamiek verder te zetten. Wanneer deze aspecten ingebed geraken in het milieubeleid, zal verdere synergie ontstaan tussen de doelstellingen van het natuur- en het bodembeleid.
Om zeker te onthouden
In paragraaf 1.2 werden verschillende fasen onderscheiden bij het opzetten van een meetnet. De voorbije hoofdstukken van dit rapport omvatten in hoofdzaak de invulling van Fase I (vraaganalyse en aanbodanalyse). De vervolgfasen II tot V zijn een meer praktische uitwerking:
Deze verschillende fasen beogen een heldere, toereikende en op elkaar afgestemde invulling van elk van de nodige eigenschappen van een effectief meetnet (zie bijlage A).
De bovenvermelde ‘verfijning’ van de geselecteerde vragen (MNM: kernvragen en eventueel optionele vragen) naar concrete vragen wordt in belangrijke mate gebaseerd op afwegingskaders en wetenschappelijke kennis. De verfijning gebeurt voorts in interactie met het feitelijke meetnetontwerp in de Fase II tot IV: wat blijkt haalbaar om effectief en efficiënt te beantwoorden en wat niet? Wetenschappelijke kennis voor deze vraagverfijning in de MNM is in de loop van Fase I opgenomen in het zg. conceptueel systeemschema van de standplaats (apart document; zie paragraaf 5.2.3).
De vraagverfijning houdt meerdere stappen in:
Optionele modules in een concreet meetnet kunnen dienen voor:
Om de efficiëntie van meetnetontwerpen te kunnen sturen, is voorts een analyse nodig van de verschillende kostenposten van een meetnet, zowel op het vlak van bemonstering, analyse, kwaliteitscontrole als verwerking en rapportage.
Hieronder worden de eigenschappen opgesomd van een effectief meetnet in operationele toestand. Het betreft verschillende criteria, met de vereiste toestand ervan. Bijgevolg fungeert deze lijst als een kader om bestaande meetnetten aan te toetsen.
Algemeen komt het er op neer dat bij een effectief meetnet:
De lijst met toelichting bij de respectievelijke milieudrukken is leesbaar als online bijlage, en tevens als xlsx-formaat te downloaden.
In de context van het vergunningenbeleid bestaat er reeds een classificatie van milieudrukken: de lijst van effectgroepen en effectsubgroepen. Voor gebruik binnen de Meetnetten Natuurlijk Milieu hanteren we een verder uitgebreide lijst, die maximaal is afgestemd op de effect(sub)groepen van het vergunningenbeleid. De uitbreiding is gebeurd:
De lijst is tot stand gekomen in samenwerking met de INBO-medewerkers van het project HabNorm en werd getoetst met ANB.
Het overzicht is enkel als xlsx-bestand bij dit rapport meegeleverd, omwille van de leesbaarheid. Dit bestand is tevens via deze link te downloaden.
In deze bijlage worden enkele lidstaten van de Europese Unie met elkaar vergeleken volgens de mate waarin zij het milieu van de natuur monitoren om regionale tot nationale uitspraken te doen. Er is hierbij specifiek gekeken naar milieumonitoring voor habitattypes in het kader van de Habitatrichtlijn.
In recenter tot de EU toegetreden lidstaten zien we geregeld dat er nog veel natuur aanwezig is, die zich in een goede toestand bevindt. Een voorbeeld is Slovenië,107 toegetreden in 2004. Er wordt vermeld dat monitoring van bepaalde habitats en soorten reeds gebeurt, en ook dat een verdere implementatie van monitoring nog aan de gang is (Vlada Republike Slovenije, 2015). Voor zover uit online documenten is af te leiden, gebeurt hierbij geen monitoring van het natuurlijk milieu. Dat lijkt ook te verantwoorden, aangezien er bij afwezigheid van belangrijke milieudrukken weinig reden is voor het beleid om het milieu van naderbij op te volgen.
In sommige landen is nog veel goed ontwikkelde natuur aanwezig, terwijl zij al langer lid zijn van de Europese Unie. Een voorbeeld is Ierland,108 toegetreden in 1973. Desalniettemin zijn er ook heel wat tekenen van achteruitgang, volgens de Ierse rapportage voor artikel 17 van de Habitatrichtlijn (National Parks and Wildlife Service, 2013). Ierland baseerde de artikel-17-rapportage in 2013 op beschikbare informatie uit diverse bronnen. Daarbij deed Ierland ook gerichte meetcampagnes voor specifieke habitattypes en soorten om de rapportage te ondersteunen (bv. Cooper et al., 2012; Delaney et al., 2012). Deze meetcampagnes waren tijdelijk en namen één tot enkele jaren in beslag. Er blijkt evenwel geen structurele meetnetaanpak (monitoring), en typisch worden alleen biotische kenmerken beschouwd.
Verschillende West-Europese landen zijn al langer EU-lid en milieudrukken treden er meer uitgesproken op. Dit is het gevolg van de hogere menselijke activiteit. In deze landen is er dus meer reden voor het natuurbeleid om het natuurlijk milieu op te volgen. We beschouwen twee voorbeelden: Denemarken en Nederland.
Denemarken (toegetreden in 1973) heeft een coherent, oeverkoepelend monitoringsprogramma voor de informatiebehoeften van haar milieu- en natuurbeleid (Svendsen & Norup, 2005; Svendsen et al., 2005).109 Dit programma – NOVANA110 – onderscheidt negen subdomeinen met een eigen meetnet- of modelbenadering, waaronder luchtkwaliteit, grondwater, … en ook het meetnet ‘Species and terrestrial natural habitats’. Overkoepelend in de benadering is de DPSIR-indeling van de milieuverstoringsketen (zie paragraaf 4.1). Er is binnen de verschillende subdomeinen een onderscheid gemaakt tussen extensieve en intensieve monitoring. Extensieve monitoring beoogt uitspraken over geheel Denemarken, en betrekt typisch veel locaties en een beperkt aantal variabelen. Intensieve monitoring is gericht op de interpretatie van de resultaten van de extensieve monitoring in de context van de milieuverstoringsketen. Ze betrekt meer variabelen op een kleiner aantal plaatsen en met een hogere meetfrequentie, dit om relaties en fluctuaties beter te kunnen onderzoeken.
Het Deense meetnet ‘Species and terrestrial natural habitats’ beoogt het criterium ‘specifieke structuren en functies’ (SSF) van de staat van instandhouding in te vullen (zie paragraaf 4.3). Een vraaganalyse is beschikbaar (Fredshavn et al., 2005; Svendsen et al., 2005). Op basis van expliciete criteria is een selectie gebeurd van de habitattypes die worden opgevolgd. Op basis van de Europese regelgeving en de analyse van begeleidende documenten is het SSF-criterium vertaald naar een combinatie van biotische en abiotische variabelen voor de respectievelijke habitattypes. Beschouwde milieuvariabelen zijn onder meer het (grond)waterpeil, de bodem-pH, C/N in de bodem, P in de bodem, en stikstofgehalte van plantenweefsel. Dit is een combinatie van zowel P- als I-proxies (cf. paragrafen 4.1 en 5.2.3). Nielsen et al. (2011) bespreken resultaten van het meetnet in het licht van atmosferische stikstofdepositie.
Op basis van het voorgaande kan worden besloten dat het Deense meetnet voor terrestrische habitats een invulling doet van het SSF-criterium in overeenstemming met het toekomstscenario in Figuur 4.6 voor regionale habitatmonitoring in Vlaanderen.
In Nederland is een gekoppelde, nationale monitoring van Natura 2000 vegetatie en natuurlijk milieu momenteel alleen opgezet voor ammoniakconcentratie in de lucht. Het betreft het MAN-meetnet van de RIVM (Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden). Het loopt sinds 2005 en telt 60 gebieden.111
In het verleden is ook al een analyse gedaan naar de informatiebehoefte en mogelijke strategieën voor de opzet van een grondwatermeetnet om verdroging van natte natuur op te volgen in Nederland (Runhaar et al., 2005). Het komt daarnaast voor dat op niveau van een provincie een meetnet van het natuurlijk milieu wordt uitgezet, in de context van monitoring van natuur. Zo werd er voor de provincie Gelderland een natuurgericht bodemmeetnet ontworpen (Rietra et al., 2012).
Analoog aan de milieu- en natuurindicatoren is er in Nederland het Compendium voor de Leefomgeving (CLO; zie http://www.clo.nl). Meerdere indicatoren betreffen het natuurlijk milieu, bv.:
Abiotische informatie over habitattypes, zoals gemodelleerde overschrijding van kritische stikstofniveaus, werd in Nederland alleen op het niveau van de Speciale Beschermingszones rechtstreeks beschouwd, en dit in combinatie met biotische informatie (de Knegt et al., 2014; Schippers et al., 2015). Dat gebeurde in het kader van de rapportage met de standaardgegevensformulieren (zie kader in paragraaf 2.2). In de landelijke rapportage voor artikel 17 van de Habitatrichtlijn werd de abiotische informatie enkel indirect betrokken, binnen het criterium ‘specifieke structuren en functies’ (Schmidt & Adams, 2015). Dit gebeurde met de informatie uit de standaardgegevensformulieren. Het criterium ‘specifieke structuren en functies’ werd wel in eerste instantie bepaald op basis van vegetatiegegevens. Voorts werd het belang van drukken en bedreigingen in deze rapportage enkel beoordeeld door experten.
Tot slot merken we op dat het ETC/BD (European Topic Centre on Biological Diversity) op het Natura 2000 referentieportaal richtlijnen heeft gepubliceerd113 om atmosferische stikstofdruk te betrekken in de bepaling van de staat van instandhouding (Whitfield et al., 2011). Meer bepaald wordt geadviseerd om deze milieudruk te kwantificeren op basis van kritische depositiewaarden (KDW’s), via metingen en modelleringen. Het ETC/BD is de instantie die de rapportage voor artikel 17 van de Habitatrichtlijn coördineert. Verdere achtergrond bij de relatie tussen staat van instandhouding en atmosferische stikstofdepositie wordt gegeven door Whitfield & Strachan (2011).
De tabellen die hierna volgen, zijn tevens met méér opmaak bijgevoegd als xlsx-bestand. Dit bestand is tevens via deze link te downloaden.
Beleidsbehoefte | Termijn waarover uitspraken benodigd zijn | Toepassingsgebied | Object | Referentie Natuurdecreet e.a. |
---|---|---|---|---|
Onderbouwde generieke beleidskeuzes maken met oog op vrijwaring van de nodige milieukwaliteit en met oog op (bron- of effectgericht) herstel van het natuurlijk milieu is het beste mogelijk op basis van het overzicht van de algehele milieutoestand voor elk type natuurelement in Vlaanderen. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Alle types van Vlaamse natuurelementen | Art. 6, 8 en 13, art. 50ter |
De implementatienota en het Natura 2000 Programma bepalen dat milieucondities moeten worden gemonitord in het licht van voortgangsbewaking en efficiënte besteding van middelen. Voor het niveau Vlaanderen moeten hiertoe de bestaande milieumeetnetten worden uitgebreid. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats en soorten | Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma |
De G-IHD bepalen, bij het doelcriterium kwaliteit, in algemene zin welke milieudrukken aangepakt moeten worden per habitattype en per soort. Het was bij de G-IHD nog niet mogelijk om hier kwantitatieve onderbouwing aan te geven (op basis van actuele toestand en vereisten aan milieufactoren op niveau Vlaanderen), in tegenstelling tot de andere doelcriteria (areaal en oppervlakte of populatie). Op basis van effectieve meetnetten voor Vlaanderen, of analoge kwantitatieve benaderingen, in combinatie met een abiotisch toetsingskader, zou dit wel mogelijk zijn. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats en soorten | BVR 23/7/2010 |
Het Vlaams Natura 2000 Programma beoogt onder meer de verbetering van het natuurlijk milieu. Voor prioritering op het Vlaamse niveau is hiervoor nood aan kennis van de milieutoestand van de Europees beschermde natuurelementen, bv. om onderbouwd te kunnen beslissen tot programmatische aanpakken van één of meer milieudrukken. Er is in dit kader nood om op gewestelijk niveau te toetsen aan ecologische en inspanningsdoelstellingen die per zesjarige programmacyclus zijn vastgelegd (momenteel voor 2020 (conform Biodiversiteitsstrategie en ViA) en 2050). De ecologische doelstellingen hangen in belangrijke mate samen met de milieutoestand als verklarende factor. Omdat de meeste inspanningen gebeuren binnen de Habitatrichtlijngebieden, bestaat een grotere informatienood voor het netwerk van Habitatrichtlijngebieden als geheel. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats en soorten | Art. 50ter, BVR 20/6/2014: art. 3, Implementatiepad IHD, Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma |
Er is nood aan én verplichting tot 1) evaluatie van de realisatiegraad van de G-IHD en 2) voortgangsbewaking van het Vlaams Natura 2000-programma. Daarbij dient zowel de realisatie van de G-IHD te worden gemonitord, als de factoren die het bereiken van de G-IHD bemoeilijken of kunnen bemoeilijken. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels en is verantwoordelijk voor het verzekeren van de monitoring. Met behulp van informatie over toestand en trend van milieudrukken: 1) is immers de nodige interpretatie mogelijk van de toestand en trend in de SVI, 2) kan een prognose worden gemaakt van de mate waarin deze toestand en trend in milieudrukken het bereiken van de taakstelling van de lopende programmacyclus en van de G-IHD in 2050 hypothekeren (G-IHD = gunstige regionale SVI voor alle habitattypes en soorten; veronderstelt per habitattype structuren en functies in goede conditie én ontbreken + niet-toename van belangrijke milieudrukken), en 3) kan bijgevolg het natuurgerichte milieubeleid en herstelbeleid op Vlaams én lokaal niveau worden bijgestuurd. Zo is het bv. belangrijk om de effectiviteit van de programmatische aanpakken op te volgen op het niveau van het milieu in Vlaanderen. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats en soorten | Art. 50ter §1+2, Art. 50quater §3+4, Art. 50quinquies, Art. 50undecies, Natura 2000 Programma, Praktische wegwijzers |
Het lokale vergunningenbeleid voor Natura 2000 (en meer specifiek het significantiekader: wanneer staat de bijdrage aan een milieudruk door een initiatiefnemer gelijk aan een betekenisvolle aantasting?) zal mede worden aangestuurd op basis van de toestand en trend van de milieudrukken op de Vlaamse schaal, teneinde lokale beslissingen te vermijden die de doelstellingen op niveau Vlaanderen hypothekeren. Dit blijkt althans uit de verst gevorderde praktische wegwijzer, namelijk van eutrofiëring via lucht. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats en soorten | Praktische wegwijzer voor de effectsubgroep ‘eutrofiëring via lucht’, VPAS-document |
De praktische wegwijzers voor eutrofiëring en verzuring via lucht geven aan dat monitoring op Vlaams niveau nodig is en geven hieraan nadere invulling in een apart hoofdstuk. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen | Europees beschermde habitats en soorten | Praktische wegwijzers voor eutrofiëring en verzuring via lucht |
Beleidsbehoefte | Termijn waarover uitspraken benodigd zijn | Toepassingsgebied | Object | Referentie Natuurdecreet e.a. |
---|---|---|---|---|
Onderbouwde lokale keuzes maken met oog op vrijwaring van de nodige milieukwaliteit en op (bron- of effectgericht) herstel van het natuurlijk milieu is alleen mogelijk op basis van de kennis van de milieutoestand voor elk type natuurelement in een gebied. | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in Vlaanderen | Alle types van Vlaamse natuurelementen | Art. 6, 8 en 13 |
De implementatienota en het Natura 2000 Programma bepalen dat abiotische informatie via monitoring nodig is op het niveau van speciale beschermingszones. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma |
Er is nood aan én verplichting tot 1) evaluatie van de realisatiegraad van de S-IHD en 2) voortgangsbewaking van de managementplannen Natura 2000. Daarbij dient zowel de realisatie van de S-IHD te worden gemonitord, als de factoren die het bereiken van de S-IHD bemoeilijken of kunnen bemoeilijken. De Vlaamse Regering bepaalt de nadere regels en is verantwoordelijk voor het verzekeren van de monitoring. Met behulp van informatie over lokale toestand en trend van milieudrukken: 1) is immers de nodige interpretatie mogelijk van de lokale toestand en trend in de SVI, 2) kan een prognose worden gemaakt van de mate waarin deze toestand en trend in milieudrukken het bereiken van de taakstelling van de lopende programmacyclus en van de S-IHD in 2050 hypothekeren, en 3) kan bijgevolg het milieu- en herstelbeleid op lokaal niveau worden bijgestuurd. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | Art. 50septies §1+2, Art. 50octies §6, Art. 50undecies |
De implementatienota en het Natura 2000 Programma bepalen dat abiotische informatie via monitoring nodig is op het niveau van natuurterreinen. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma |
Programmatische aanpakken vereisen een gebiedsgerichte analyse van de betreffende milieudruk. | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele SBZ’s en gebieden daarbuiten | Europees beschermde habitats en soorten | Art. 50ter §4 |
De implementatienota en het Natura 2000 Programma bepalen dat milieucondities moeten worden gemonitord in het licht van voortgangsbewaking en efficiënte besteding van middelen (niveau Vlaanderen). Er dient in het kader van de Databank Passende Beoordeling onderzoek te gebeuren naar de mogelijkheid en haalbaarheid van afstemming tussen de Vlaamse monitoringsmeetnetten en de lokale informatienoden voor passende beoordelingen, doelenallocatie, beheerkeuzes en LSVI-bepaling. | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma |
Voor Europees beschermde natuurelementen hebben managementplannen Natura 2000, managementplannen en soortbeschermingsprogramma’s nood aan lokale informatie over milieudrukken om de nodige instandhoudingsmaatregelen te kunnen vaststellen (in het bijzonder de prioritaire acties rond milieudrukken). Het nemen van instandhoudingsmaatregelen is verplicht binnen SBZ’s, teneinde de instandhoudingsdoelstellingen te kunnen bereiken. | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | Art. 36ter §§1+2, art. 50septies §2, BVR 20/6/2014: art. 6, Natura 2000 Programma |
Een belangrijk deel van de prioritaire acties (IHD) om de taakstellingen per programmacyclus te realiseren, zijn gericht op de verbetering van de milieucondities. Er wordt gespecifieerd dat daarbij gestreefd wordt naar het voldoen aan milieuvoorwaarden. De lokale milieucondities staven kan alleen op basis van lokale abiotische metingen. | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma |
Voor niet-Europees beschermde natuurelementen hebben natuurrichtplannen en managementplannen nood aan lokale informatie over milieudrukken om de nodige herstelacties te kunnen vaststellen. | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s en daarbuiten | NIET-Europees beschermde vegetatietypes en soorten | Art. 48 en 49 |
De aanduiding van de actiegebieden, die dienen om de taakstelling van de managementplannen Natura 2000 (en de overeenkomsten milieucondities sensu implementatienota/N2000 programma) te realiseren, moet (expliciet) berusten op de daarvoor nodige kennis van de actuele milieutoestand in de SBZ, in relatie tot de nodige milieukwaliteit | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | Art. 50septies §4 2e lid, BVR 20/6/2014: art. 10 |
Een Databank Passende Beoordeling moet ervoor zorgen dat alle noodzakelijke informatie door de overheid ter beschikking wordt gesteld, zodat initiatiefnemers op termijn enkel nog de eigen impact in kaart moeten brengen. De te voorziene informatie betreft: ligging en gevoeligheid actuele habitats/leefgebied en zoekzones, de actuele milieudrukken, de meest recente LSVI en trend per habitat/doelsoort per deelgebied, de lokalisering en impact van bestaand gebruik, de mitigerende maatregelen. | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | Implementatienota IHD, Natura 2000 Programma |
In het kader van vergunningenbeleid (o.a. op basis van passende beoordelingen) vormt het vrijwaren van de S-IHD het bindend kader om over een aangevraagd plan, programma of activiteit te beslissen. | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | BVR 3/4/2009: art. 11 §1 |
In het kader van vergunningenbeleid (o.a. op basis van passende beoordelingen) is er nood aan lokale informatie over de milieutoestand om de impact van een aangevraagd plan, programma of activiteit op het natuurlijke milieu te kunnen inschatten en beoordelen. | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | Art. 36ter §3, Praktische wegwijzers |
De praktische wegwijzers geven aan dat monitoring op lokaal niveau nodig is en geven hieraan voor elke specifieke milieudruk nadere invulling in een apart hoofdstuk. Deze locatie- of bedrijfsspecifieke monitoring is gericht op controle na vergunningverlening, hetzij op initiatief van de overheid, hetzij ten laste van de initiatiefnemer door het opleggen van voorwaarden in de vergunning. Monitoring kan hierbij focussen op de milieudruk zelf of op de resulterende milieukwaliteit. | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ’s | Europees beschermde habitats en soorten | Praktische wegwijzers |
Beleidsbehoefte | Termijn waarover uitspraken benodigd zijn | Toepassingsgebied | Object | Referentie Habitatrichtlijn e.a. |
---|---|---|---|---|
De habitatrichtlijn beoogt een gunstige staat van instandhouding van specifieke habitats en soorten. Het implementeren van de habitatrichtlijn benodigt daarom een generiek instandhoudingsbeleid op lidstaatniveau. Op basis van de definitie van de gunstige staat van instandhouding zal dit beleid zich mede moeten baseren op de nodige kennis van de actuele en toekomstige milieutoestand en -trend van een bijlage I habitattype of van de habitat van een bijlage II soort die (in)direct abiotiek-afhankelijk is. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Vlaanderen, Wallonië, Brussel | Europees beschermde habitats en soorten | Art. 1 letters e, f en i, Art. 2, Art. 23 |
Monitoring en een zesjaarlijkse rapportage door de lidstaat van de staat van instandhouding is vereist. Voor habitats omvat dit ondermeer ook de beoordeling van de ‘functies’ (toestand, trend en verwachte ontwikkeling), en voor de soorten de beoordeling van de oppervlakte en de kwaliteit van de ‘habitat voor de soort’ (toestand, trend en verwachte ontwikkeling). Steeds spelen milieudrukken (actueel: pressures / toekomst: threats) en milieuherstelmaatregelen een belangrijke rol in deze beoordeling, daar milieutoestand en milieuprocessen inherent zijn aan de ‘functies’ van een habitat en aan de ‘habitat voor de soort’. Dit impliceert dat men zich in het ideale geval kan baseren op de rechtstreekse meting van deze milieudruk. Via het referentieportaal Natura 2000 is een document beschikbaar waarin wordt geadviseerd om, bij het bepalen van het criterium ‘specific structures and functions’ van de staat van instandhouding, de regionale milieudruk ‘atmosferische depositie via stikstof’ te beoordelen op basis van KDW-overschrijdingen. In appendix 5 van de art. 17 reporting guidelines zijn belangrijke elementen opgenomen van structuur en functies per habitatgroep, waaronder verschillende milieufacetten zoals hydro(geo)logie, waterkwaliteit, dynamiek, hydromorfologie en bodemkenmerken. Er wordt daar ook gesteld dat voor het vaststellen van bepaalde milieudrukken, zoals eutrofiëring, biotische indicatoren mogelijk zijn. Er is geen juridische basis binnen de Europese Natura 2000 regelgeving die de gegevensinzameling van milieuparameters vereist, maar het is duidelijk dat deze een ideale gegevensbasis zou zijn bij het beoordelen van de aangehaalde deelcriteria van de staat van instandhouding. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Atlantisch België, Continentaal België, Marien Atlantisch België | Europees beschermde habitats en soorten | Art. 11, Art. 17.1, Art. 1 letters e, f en i, Art. 17 reporting guidelines JNCC/CCE/CEH 2011 |
De zesjaarlijkse rapportage per habitat en per soort vereist voorts in een apart onderdeel een expliciete, systematische beoordeling van pressures (actuele drukken: afgelopen 6 jaar) en threats (drukken in de komende 12 jaar) van de habitat of de soort. Daarbij zijn voor pressures en voor threats steeds 3 categorieën mogelijk: high (H), medium (M) of low (L), wat betrekking heeft op de grootte van de impact of van de geïmpacteerde oppervlakte. Het expliciete oplijsten dient om de oorzaken van status en trend van de staat van instandhouding te kunnen interpreteren, en tevens om het beleid te kunnen bijsturen, zowel op niveau van ‘lidstaat x biogeografische regio’ als op niveau Europa. Ook is dit de enige plaats in de rapportage waar expliciet informatie over pressures en threats wordt opgenomen; hun rol in de beoordeling van ‘specific structures and functions’, ‘habitat for the species’ en ‘future prospects’ is immers impliciet (ook al is toelichting mogelijk). De Europese commissie gebruikt de informatie over de pressures & threats per habitattype en soort om op niveau Europa deze pressures & threats te rangschikken, zowel algemeen als voor groepen van habitattypen volgens de MAES ecosysteemclassificatie (zesjaarlijks verslag door de Commissie). | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Atlantisch België, Continentaal België, Marien Atlantisch België | Europees beschermde habitats en soorten | Art. 17 reporting guidelines, Reference list press/threat, Verslag Commissie 20/5/15, EEA 2015 |
Beleidsbehoefte | Termijn waarover uitspraken benodigd zijn | Toepassingsgebied | Object | Referentie Habitatrichtlijn e.a. |
---|---|---|---|---|
Instandhoudingsmaatregelen om de regionale gunstige staat van instandhouding te bekomen, zijn verplicht daar waar knelpunten terzake optreden in de speciale beschermingszones. Er is dus nood aan een - up to date te houden - overzicht van knelpunten, en dit gebiedsspecifiek (maar overkoepelend over de daarin beoogde habitats en soorten). Dit is de motivatie waarom activiteiten, drukken en bedreigingen dienen te worden gerapporteerd en gerangschikt per Natura 2000 gebied in een ‘standard data form’ (SDF). De Europese commissie heeft deze SDF’s nodig om haar coördinerende rol te spelen en om de bijdrage van het Natura 2000 netwerk aan de natuurdoelen te kunnen evalueren op niveau Europa (zesjaarlijks verslag door de Commissie). Er wordt evenwel expliciet geen aparte monitoring geëist op SBZ-niveau, maar de lidstaten worden ‘met aandrang geadviseerd deze documentatie geregeld bij te werken op basis van de beste beschikbare informatie’. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s + voorgestelde en vastgestelde gebieden van communautair belang | Europees beschermde habitats en soorten | Uitvoeringsbesluit 2011, Art.4.1, Art. 9 |
In de SDF’s (één per speciale beschermingszone) vraagt Europa ook een - up to date te houden - beoordeling van de betekenis van het gebied voor de instandhouding van elk betrokken habitat of elke betrokken soort (opgesplitst per habitat en per soort). Daarvoor worden de criteria gehanteerd van bijlage III van de habitatrichtlijn. Deze omvatten voor habitattypes onder andere de beoordeling van de ‘mate van instandhouding van de functies’, die iets anders zijn gedefinieerd dan voor de art. 17 rapportage (beoordeling per lidstaat x biogeografische regio), namelijk als de ‘vooruitzichten van de instandhouding van de structuur’. Maar voor de beoordeling van de ‘mate van instandhouding van de functies’ dient in het bijzonder rekening te worden gehouden met ‘ongunstige factoren’ en dus met milieudrukken. Bijgevolg is er vanuit Europa behoefte aan inzicht in habitatspecifieke milieudrukken per SBZ. Analoog omvatten deze beoordelingscriteria bij soorten de ‘mate van instandhouding van de elementen van de habitat’ die van belang zijn voor de betrokken soort. Ook hier spelen (impliciet) milieudrukken een rol: ‘structuur van de habitat en bepaalde abiotische factoren moeten worden beoordeeld’. Er wordt evenwel expliciet geen aparte monitoring geëist op SBZ-niveau, maar de lidstaten worden ‘met aandrang geadviseerd deze documentatie geregeld bij te werken op basis van de beste beschikbare informatie’. | Lange termijn (recurrent en systematisch) | Individuele SBZ’s + voorgestelde en vastgestelde gebieden van communautair belang | Europees beschermde habitats en soorten | Uitvoeringsbesluit 2011, Art. 4.1, HRL annex III |
Gepaste maatregelen treffen voor een gunstige staat van instandhouding van de bijlage I habitattypes en habitats van de bijlage II soorten kan op basis van de definitie van deze gunstige staat slechts gebeuren met de nodige kennis van de actuele en toekomstige milieutoestand en -trend in een gebied. | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ-H’s en locaties daarbuiten | Europees beschermde habitats en soorten | Art. 1 letters e, f en i |
Instandhoudingsmaatregelen en passende beoordelingen (in SBZ) zijn mede gericht op behoud en herstel van de ecologische vereisten en de kwaliteit van de bijlage I habitattypes en habitats van de bijlage II soorten. Inherent hieraan is dus de milieutoestand, en gepast ingrijpen of beoordelen kan maar mits een gepaste kennis van de milieutoestand in een gebied. | Korte termijn (gevalspecifiek) | Individuele locaties in SBZ-H’s | Europees beschermde habitats en soorten | Art. 6.1, 6.2 en 6.3, European Commission 2014 |
De Programmatische Aanpak Stikstof of kortweg PAS (Vlaamse Regering, 2014a) is een prioritaire actie van het Vlaams Natura 2000 Programma met een lange-termijnhorizon. PAS is de toepassing van zowel actief als passief instandhoudingsbeleid in Vlaanderen, specifiek op atmosferische stikstofdruk. PAS speelt zowel gewestelijk als lokaal. Stikstofemissie naar de lucht gebeurt onder meer door landbouw (veehouderij, transport en uitrijden van mest), verkeer, industrie en huishoudens, en dit zowel binnen als buiten Vlaanderen. Deze stikstofemissies leiden tot verhoogde stikstofimmissie - de stikstofconcentraties in de lucht ter hoogte van mens en natuur - en tot verhoogde (natte en droge) stikstofdepositie op standplaatsen in Vlaanderen. Het doel van PAS is om voldoende reductie te behalen van de stikstofimmissie en -depositie op Natura 2000 habitatvlekken in Vlaanderen, zodat antropogene stikstofdepositie het behalen van de IHD niet verhindert. De eerste programmaperiode gaat van start in 2020 en is opgebouwd uit 2 planperiodes (2020-2025 en 2026-2031). Het bijhorend programmadocument zal aangeven hoe de beleidslijnen op elkaar inspelen:
Momenteel gebeuren de voorbereidingen en stapsgewijze implementaties in aanloop naar de eerste programmaperiode. De beleidslijnen worden zowel op macroniveau (Vlaams, met onderscheid tussen sectoren), op mesoniveau (SBZ-H (of deelgebied)) als op microniveau (habitatvlek/bedrijf/verkeersas) doorgevoerd.
Er is een belangrijke synergie tussen het brongerichte PAS-beleid en het luchtkwaliteitsbeleid (o.a. normenkader in VLAREM II), het mestbeleid (Mestdecreet) en het mobiliteitsbeleid (Mobiliteitsplan e.a.), waar ook stikstof-emissiereducerende maatregelen worden opgelegd.
De informatiebehoefte van het actief en passief instandhoudingsbeleid in Vlaanderen is in PAS onverminderd van toepassing. Voor PAS kunnen wel specifiek volgende informatiebehoeften worden toegevoegd:
Deze bijlage omvat meer detailinformatie over de internationale en Vlaamse beleidscontext, de informatiebehoefte, de bijhorende normenkaders en de meetnetten voor:
De informatie is te vinden in een bijgeleverd xlsx-bestand, tevens via deze link te downloaden.
Agentschap voor Natuur en Bos (2013a). Passende beoordeling: praktische wegwijzer: discussietekst effectgroepen voor het habitatspoor. Effectgroep 5 wijziging (grond)waterstand: verdroging (subgroep 5.1) en vernatting (subgroep 5.2) (versie 27/08/2013).
Agentschap voor Natuur en Bos (2013b). Passende beoordeling: aanzet tot praktische wegwijzer: discussietekst effectgroepen voor het habitatspoor. Effectgroep 6 Wijziging hydrologie van een oppervlaktewaterlichaam (versie 13/08/2013).
Agentschap voor Natuur en Bos (2013c). Passende beoordeling: aanzet tot praktische wegwijzer: discussietekst effectgroepen voor het habitatspoor. Effectgroep 8 verontreiniging subgroep 8.4 via oppervlaktewater (versie 06/09/2013).
Agentschap voor Natuur en Bos (2014). Implementatienota IHD. Versie februari 2013 (bijgewerkte versie september 2014).
Agentschap voor Natuur en Bos (2016a). Passende beoordeling: praktische wegwijzer: effectgroepen voor het habitatspoor. Effectgroep 4 verzuring subgroep 4.1 via lucht. Vastleggen huidige werkwijze in afwachting van de ontwikkeling van PAS: overgangsfase, versie 3, 29/09/2016.
Agentschap voor Natuur en Bos (2016b). Passende beoordeling: praktische wegwijzer effectgroepen voor het habitatspoor. Effectgroep 3 eutrofiëring subgroep 3.1 via lucht. Vastleggen huidige werkwijze in afwachting van de ontwikkeling van PAS: overgangsfase, versie 3, 29/09/2016.
Agentschap voor Natuur en Bos (2017). Voorontwerp Vlaams Natura 2000-programma. Eerste cyclus 2016-2020.
Amann M. (2014). The final policy scenarios of the EU Clean Air Policy Package. TSAP Report. International Institute for Applied Systems Analysis IIASA.
Anoniem (2006). Grondwaterbeheer in Vlaanderen - het onzichtbare water doorgrond. Vlaamse Milieumaatschappij, 150 p.
Austin M. (2007). Species distribution models and ecological theory: A critical assessment and some possible new approaches. Ecological Modelling 200 (1-2): 1–19. URL: http://linkinghub.elsevier.com/retrieve/pii/S0304380006003140. DOI: 10.1016/j.ecolmodel.2006.07.005.
Cooper F., Stone R.E., McEvoy P., Wilkins T. & Reid N. (2012). The conservation status of juniper formations in Ireland. Irish Wildlife Manuals. National Parks and Wildlife Service, Department of Environment, Heritage and Local Government, Dublin, 224 p.
Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid (2015). Stroomgebiedbeheerplannen voor Schelde en Maas 2016-2021.
Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid (2016). Onderzoeksprogramma Water 2016-2022.
de Knegt B., van der Meij T., Hennekens S., Janssen J. & Wamelink G. (2014). Standard Data Form Natura 2000: bepaling van de belangrijkste drukfactoren in Natura 2000-gebieden. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu. WOt-technical report 7. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu, Wageningen.
De Knijf G., Westra T., Onkelinx T., Quataert P. & Pollet M. (2014). Monitoring Natura 2000-soorten en overige soorten prioritair voor het Vlaams beleid. Blauwdrukken soortenmonitoring in Vlaanderen. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
De Saeger S., Guelinckx R., Oosterlynck P., Erens R., Hennebel D., Jacobs I., Van oost F., Van Dam G., Van Hove M., Wils C., et al. (2016). Biologische Waarderingskaart en Natura 2000 Habitatkaart, uitgave 2016. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Delaney A., Devaney F., Martin J. & Barron S. (2012). Monitoring survey of Annex I sand dune habitats in Ireland. Irish Wildlife Manuals. National Parks and Wildlife Service, Department of Arts, Heritage and the Gaeltacht, Dublin, 166 p.
Demolder H., Peymen J., Adriaens T., Anselin A., Belpaire C., Boone N., De Beck L., De Keersmaeker L., De Knijf G., De Smet L., et al. (2016). Natuurindicatoren 2016. Toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. Mededeling van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Demolder H., Peymen J., Anselin A., Adriaens T., De Beck L., Boone N., De Keersmaeker L., De Knijf G., Devos K., Everaert J., et al. (2014a). Natuurindicatoren 2014. Toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. Mededeling van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Demolder H., Schneiders A., Spanhove T., Maes D., Van Landuyt W. & Adriaens T. (2014b). Hoofdstuk 4 - toestand biodiversiteit. In: Stevens M., Demolder H., Jacobs S., Michels H., Schneiders A., Simoens I., Spanhove T., Van Gossum P., Van Reeth W., Peymen J. (editors). Natuurrapport - Toestand en trend van ecosystemen en ecosysteemdiensten in Vlaanderen. Technisch rapport, Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Denys L. (2009). Een a posteriori typologie van stilstaande wateren in Vlaanderen. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
DG Environment - European Environment Agency (EEA) (2011). Reference list on threats, pressures and activities. URL: http://bd.eionet.europa.eu/activities/Natura_2000/Folder_Reference_Portal/Ref_threats_pressures_FINAL_20110330.xls.
Dumortier M., De Bruyn L., Hens M., Peymen J., Schneiders A., Van Daele T., Van Reeth W., Weyembergh G. & Kuijken E. (Eds.) (2005). Natuurrapport 2005: toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid. Mededeling van het Instituut voor Natuurbehoud. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel, 496 p.
European Commission (2014). Establishing conservation measures for Natura 2000 Sites.
European Environment Agency (2015). State of nature in the EU. Results from reporting under the nature directives 2007–2012. EEA Technical report. European Environment Agency, Copenhagen.
European Environment Agency (2016). Principles for revising the Article 12 and Article 17 list of pressures and threats. Expert group on Reporting under the Nature Directives.
European Topic Centre on Biological Diversity ETC/BD (2016). Reference Portal for Natura 2000 [WWW Document]. URL http://bd.eionet.europa.eu/activities/Natura_2000/reference_portal (accessed 5.31.16).
European Topic Centre on inland, coastal and marine waters ETC/ICM (2015). European freshwater ecosystem assessment: cross-walk between the Water Framework Directive and Habitats Directive types, status and pressures. ETC/ICM Technical Report. European Topic Centre on inland, coastal and marine waters, Magdeburg.
European Union (2014). General Union Environment Action Programme to 2020. Living well, within the limits of our planet. Publications Office of the European Union, Luxembourg, 92 p.
Europese Commissie (2013). Milieu: nieuw beleidspakket voor schonere lucht in Europa. Persbericht.
Europese Commissie (2015). De stand van de natuur in de Europese Unie. Verslag over de staat van en trends voor typen habitats en soorten die onder de habitat- en de vogelrichtlijn vallen, in de periode 2007-2012 zoals vereist krachtens artikel 17 van de habitatrichtlijn en artikel 12 van de vogelrichtlijn. Verslag van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement. Europese Commissie, Brussel.
Evans D. & Arvela M. (2011). Assessment and reporting under Article 17 of the Habitats Directive. Explanatory Notes & Guidelines for the period 2007-2012. European Topic Centre on Biological Diversity.
Fierens F., Vanpoucke C., Adriaenssens S., Trimpeneers E., Peeters O., Dujardin J., de Vos T., Maetz P. & Hutsemékers V. (2015). Jaarrapport Luchtkwaliteit in België 2014. IRCEL – CELINE.
Franklin J. (2009). Mapping Species Distributions: Spatial Inference and Prediction. Cambridge University Press, Cambridge. URL: http://www.alibris.com/Mapping-Species-Distributions-Spatial-Inference-and-Prediction-Janet-Franklin/book/12212704.
Fredshavn J., Løkke H. & Noer H. (2005). Species and terrestrial natural habitats. In: Svendsen L., van der Bijl L., Boutrup S., Norup B. (editors). NOVANA. National Monitoring and Assessment Programme for the Aquatic and Terrestrial Environments. Programme Description – Part 2., NERI Technical Report. National Environmental Research Institute, Ministry of the Environment, Denmark, p. 113–128.
Geeraerts C. & Quataert P. (2012a). Ontwerp van het Vlaams referentiemeetnet voor de visfauna. Revisie van het INBO-zoetwatervismeetnet. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel, 120 p.
Geeraerts C. & Quataert P. (2012b). Meetnetstrategie voor de visfauna van de habitatrichtlijn. Revisie van het INBO-zoetwatervismeetnet. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Gitzen R.A. & Millspaugh J. (2012). Ecological monitoring. The heart of the matter. In: Gitzen R.A., Millspaugh J., Cooper A., Licht D.S. (editors). Design and analysis of long-term ecological monitoring studies. Cambridge University press, Cambridge, p. 3–22.
Guisan A. & Zimmermann N.E. (2000). Predictive habitat distribution models in ecology. Ecological modelling 135 (2): 147–186. URL: http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0304380000003549.
Legg C.J. & Nagy L. (2006). Why most conservation monitoring is, but need not be, a waste of time. Journal of Environmental Management 78 (2): 194–199. URL: http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0301479705001805. DOI: 10.1016/j.jenvman.2005.04.016.
Lindenmayer D.B. & Likens G.E. (2009). Adaptive monitoring: a new paradigm for long-term research and monitoring. Trends in Ecology & Evolution 24 (9): 482–486. DOI: 10.1016/j.tree.2009.03.005.
Lindenmayer D.B. & Likens G.E. (2010a). Effective Ecological Monitoring. CSIRO PUBLISHING. URL: http://www.publish.csiro.au/pid/6351.htm.
Lindenmayer D.B. & Likens G.E. (2010b). The science and application of ecological monitoring. Biological Conservation 143 (6): 1317–1328. URL: http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S0006320710000522. DOI: 10.1016/j.biocon.2010.02.013.
Lindenmayer D.B., Gibbons P., Bourke M., Burgman M., Dickman C.R., Ferrier S., Fitzsimons J., Freudenberger D., Garnett S.T., Groves C., et al. (2012). Improving biodiversity monitoring. Austral Ecology 37 (3): 285–294. URL: http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1111/j.1442-9993.2011.02314.x/abstract. DOI: 10.1111/j.1442-9993.2011.02314.x.
Louette G., Adriaens D., De Knijf G. & Paelinckx D. (2013). Staat van instandhouding (status en trends) habitattypen en soorten van de Habitatrichtlijn (rapportageperiode 2007-2012). Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Louette G., Adriaens D., Paelinckx D. & Hoffmann M. (2015). Implementing the Habitats Directive: How science can support decision making. Journal for Nature Conservation 23: 27–34. URL: http://www.sciencedirect.com/science/article/pii/S1617138114001174. DOI: 10.1016/j.jnc.2014.12.002.
Louette G., De Knijf G., Anselin A., Devos K., Vermeersch G., Pollet M., Van Hove M. & Paelinckx D. (2016). Actualisatie van de Europese standaardgegevensformulieren voor Vlaanderen in uitvoering van de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Mackey B.G. & Lindenmayer D.B. (2001). Towards a hierarchical framework for modelling the spatial distribution of animals. Journal of Biogeography 28 (9): 1147–1166. URL: http://onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1046/j.1365-2699.2001.00626.x/abstract. DOI: 10.1046/j.1365-2699.2001.00626.x.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap (1998). Omzendbrief LNW/98/01 betreffende algemene maatregelen inzake natuurbehoud en wat de voorwaarden voor het wijzigen van vegetatie en kleine landschapselementen betreft volgens het besluit van de Vlaamse regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu. Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Brussel.
National Parks and Wildlife Service (2013). The Status of Protected EU Habitats and Species in Ireland. Overview Volume 1. National Parks and Wildlife Service, Department of Arts, Heritage and the Gaeltacht, Dublin, 151 p.
Nielsen K., Damgaard C., Kjær C., Bruus M., Ejrnæs R. & Nygaard B. (2011). Monitoring terrestrial habitat types in Denmark. In: Hicks W., Whitfield C., Bealey W., Sutton M. (editors). Nitrogen deposition and Natura 2000: science and practice in determining environmental impacts. COST729/Nine/ESF/CCW/JNCC/SEI Workshop Proceedings. COST, p. 72–87.
Onkelinx T., Verschelde P., Wouters J., Bauwens D. & Quataert P. (2008). Ontwerp en evaluatie van meetnetten voor het milieu- en natuurbeleid. Steekproefgrootteberekeningen en analyse van de kosteneffectiviteit. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Vlaamse Overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie & Institituut voor Natuur- en Bosonderzoek.
Oosterlynck P., De Saeger S., Leyssen A., Provoost S., Thomaes A., Vandevoorde B., Wouters J. & Paelinckx D. (in voorbereiding). Criteria voor de beoordeling van de lokale staat van instandhouding van de Natura 2000 habitattypen, versie 3.0. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Overloop S. (2013a). Milieurapport Vlaanderen MIRA, Themabeschrijving Vermesting. Vlaamse Milieumaatschappij.
Overloop S. (2013b). Milieurapport Vlaanderen MIRA, Themabeschrijving Bodemkwaliteit. Vlaamse Milieumaatschappij.
Paelinckx D., Sannen K., Goethals V., Louette G., Rutten J. & Hoffmann M. (2009). Gewestelijke doelstellingen voor de habitats en soorten van de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn voor Vlaanderen. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Raman M., De Keersmaeker L., Denys L., Leyssen A., Provoost S. & Vandevoorde B. (in voorbereiding). Bepaling van het gunstig abiotisch bereik voor Europese habitattypen in Vlaanderen. Verkenning van de in 2015 beschikbare informatie. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Reynolds J.H. (2012). An overview of statistical considerations in long-term monitoring. In: Gitzen R.A., Millspaugh J., Cooper A., Licht D.S. (editors). Design and analysis of long-term ecological monitoring studies. Cambridge University press, Cambridge, p. 23–53.
Rietra R., Brus D., Wamelink G., Kemmers R. & Voogd J. (2012). Inrichting van het bodemmeetnet voor de natuur in de provincie Gelderland. Alterra-rapport. Alterra, Wageningen.
Runhaar H., van Oostrom N. & Stuurman R. (2005). Verdroging in cijfers. Noodzaak en strategieën voor verdrogingsmonitoring. TNO-rapport. TNO Bouw en Ondergrond, Utrecht.
Schauvliege J. (2015). Omzendbrief/LNE/2015/1 betreffende de toepassing van de op grond van artikel 36ter, § 3 en § 4, van het Natuurdecreet opgelegde beoordeling van vergunningsaanvragen betreffende projecten of activiteiten met mogelijk betekenisvolle effecten voor speciale beschermingszones. Vlaams minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, Brussel.
Schippers P., Schmidt A., van Kleunen A. & van den Bremer L. (2015). Standard Data Form Natura 2000: bepaling van de belangrijkste drukfactoren in Natura 2000-gebieden. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu. WOt-technical report 56. Alterra Wageningen UR, Wageningen.
Schmidt A. & Adams A. (2015). Documentatie Habitatrichtlijn-rapportage artikel 17, 2007-2012. Wettelijke Onderzoekstaken Natuur & Milieu. WOt-technical report 55. Alterra Wageningen UR, Wageningen.
Stevens M. (2014). Hoofdstuk 3 - drivers. In: Stevens M., Demolder H., Jacobs S., Michels H., Schneiders A., Simoens I., Spanhove T., Van Gossum P., Van Reeth W., Peymen J. (editors). Natuurrapport - Toestand en trend van ecosystemen en ecosysteemdiensten in Vlaanderen. Technisch rapport, Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Stevens M., Demolder H., Jacobs S., Michels H., Schneiders A., Simoens I., Spanhove T., Van Gossum P., Van Reeth W. & Peymen J. (2014). Natuurrapport 2014. Toestand en trend van ecosystemen en ecosysteemdiensten in Vlaanderen. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Svendsen L. & Norup B. (Eds.) (2005). NOVANA. National Monitoring and Assessment Programme for the Aquatic and Terrestrial Environments. Programme Description – Part 1. NERI Technical Report. National Environmental Research Institute, Ministry of the Environment, Denmark, 60 p.
Svendsen L., van der Bijl L., Boutrup S. & Norup B. (Eds.) (2005). NOVANA. National Monitoring and Assessment Programme for the Aquatic and Terrestrial Environments. Programme Description – Part 2. NERI Technical Report. National Environmental Research Institute, Ministry of the Environment, Denmark, 142 p.
T’Jollyn F., Bosch H., Demolder H., De Saeger S., Leyssen A., Thomaes A., Wouters J., Paelinckx D. & Hoffmann M. (2009). Ontwikkeling van criteria voor de beoordeling van de lokale staat van instandhouding van de Natura 2000 habitattypen. Versie 2.0. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Van der Aa B., Vriens L., Van Kerckvoorde A., De Becker P., Roskams P., De Bruyn L., Denys L., Raman M., Van den Bergh E., Wouters J., et al. (2015). Effecten van klimaatverandering op bos en natuur in Vlaanderen. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Van Gossum P., Alaerts K., Beck L.D., Demolder H., Smet L.D., Michels H., Schneiders A., Stevens M., Thoonen M., Van Reeth W., et al. (2016). Natuurrapport – Aan de slag met ecosysteemdiensten. Syntheserapport. Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Van Looy K., Wouters J., Schneiders A., Denys L., Packet J., Decleer K., Adriaens P. & Van Hoydonk G. (2008). Afstemming doelstellingen Integraal waterbeleid (DIW-KRW) en Natura2000. Ecologische vereisten beschermde habitattypen en soorten. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Van Reeth W. (2014). Ecosystem service indicators in Flanders: Are we measuring what we want to manage? Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Van Reeth W. & Van Ongeval L. (2005). Hoofdstuk 00 - Indicatoren. In: Dumortier M., De Bruyn L., Hens M., Peymen J., Schneiders A., Van Daele T., Van Reeth W., Weyembergh G., Kuijken E. (editors). Natuurrapport 2005. Toestand van de natuur in Vlaanderen: cijfers voor het beleid, Mededeling van het Instituut voor Natuurbehoud. Instituut voor Natuurbehoud, Brussel, p. 22–35.
Van Reeth W., Stevens M., Demolder H., Jacobs S., Schneiders A., Simoens I., Peymen J., Spanhove T. & Van Gossum P. (2014). Hoofdstuk 2 - Conceptueel raamwerk. In: Stevens M., Demolder H., Jacobs S., Michels H., Schneiders A., Simoens I., Spanhove T., Van Gossum P., Van Reeth W., Peymen J. (editors). Natuurrapport - Toestand en trend van ecosystemen en ecosysteemdiensten in Vlaanderen. Technisch rapport, Mededelingen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Van Steertegem M. (Ed.) (2013). MIRA Indicatorrapport 2012. Milieurapport Vlaanderen, Vlaamse Milieumaatschappij, Mechelen.
Vlaams Minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur (2014a). Nota aan de Vlaamse Regering betreffende de aanwijzing van de speciale beschermingszones in kader van de Habitatrichtlijn en tot vaststelling van de bijhorende instandhoudingsdoelstellingen en prioriteiten in kader van de Habitat- en Vogelrichtlijn.
Vlaams Minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur (2014b). Implementatiepad en taakstelling 2020. Bijlage bij de Nota aan de Vlaamse Regering betreffende de aanwijzing van de speciale beschermingszones in kader van de Habitatrichtlijn en tot vaststelling van de bijhorende instandhoudingsdoelstellingen en prioriteiten in kader van de Habitat- en Vogelrichtlijn.
Vlaams minister van Omgeving, Natuur en Landbouw (2016). Quinquiesconceptnota aan de leden van de Vlaamse Regering. Betreft: instandhoudingsdoelstellingen (IHD) en Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). VR 2016 3011 DOC.0725/1QUINQUIES.
Vlaamse Landmaatschappij (2014). Nitraatresidurapport 2014. Resultaten van de nitraatresidumetingen in Vlaanderen tot en met de staalnamecampagne van 2013.
Vlaamse Landmaatschappij (2015). Actieprogramma ter uitvoering van de Nitraatrichtlijn: 2015-2018.
Vlaamse Milieumaatschappij (2015a). Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest. Jaarverslag Immissiemeetnetten – 2014. Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst.
Vlaamse Milieumaatschappij (2015b). Verzurende en vermestende luchtverontreiniging in Vlaanderen – jaarrapport 2014. Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst.
Vlaamse Milieumaatschappij (2015c). Lozingen in de lucht 2000-2014. Vlaamse Milieumaatschappij, Aalst.
Vlaamse Milieumaatschappij (2016). MIRA Indicatorrapport à la carte. Milieurapport Vlaanderen, Vlaamse Milieumaatschappij, Mechelen.
Vlaamse Overheid (2013). Vlaams Klimaatbeleidsplan 2013-2020.
Vlaamse Regering (2011). Milieubeleidsplan 2011-2015 (MINA 4). Departement Leefmilieu, Natuur en Energie, Brussel.
Vlaamse Regering (2014a). Programmatische Aanpak van Stikstofdeposities (PAS). VR 2014 2304 DOC.0467/4TER.
Vlaamse Regering (2014b). Memorie van toelichting. In: Vlaams Parlement (editor). Ontwerp van decreet tot wijziging van de regelgeving inzake natuur en bos.
Vlada Republike Slovenije (2015). Natura 2000 Management Programme (2015-2020). Vlada Republike Slovenije, Ljubljana, 35 p.
Westra T., Oosterlynck P., Van Calster H., Paelinckx D., Denys L., Leyssen A., Packet J., Onkelinx T., Louette G., Waterinckx M., et al. (2014). Monitoring Natura 2000 - habitats: meetnet habitatkwaliteit. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Westra T., Vanden Borre J., Paelinckx D., Wouters J., Louette G., Onkelinx T., Waterinckx M. & Quataert P. (2011). Monitoring Natura 2000 - habitats. Fase I: prioritering van de informatiebehoefte. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Whitfield C. & Strachan I. (2011). Assessing nitrogen impacts on conservation status (theme 2): background document. In: Hicks W., Whitfield C., Bealey W., Sutton M. (editors). Nitrogen deposition and Natura 2000: science and practice in determining environmental impacts. COST729/Nine/ESF/CCW/JNCC/SEI Workshop Proceedings. COST, p. 72–87.
Whitfield C., Hettelingh J.-P. & Hall J. (2011). Critical Loads based nitrogen deposition assessment for Habitats Directive Article 17 reporting.
Wikipedia (2016). Lean thinking. Wikipedia. URL: https://en.wikipedia.org/w/index.php?title=Lean_thinking&oldid=709939969.
Wouters J. (2011). Beoordeling van de gevoeligheid van soorten en habitattypes van Europees belang bij verstoringingrepen. Adviezen van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Wouters J., Onkelinx T., Bauwens D. & Quataert P. (2008a). Ontwerp en evaluatie van meetnetten voor het milieu- en natuurbeleid. Leidraad voor de meetnetontwerper. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Vlaamse Overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie & Institituut voor Natuur- en Bosonderzoek.
Wouters J., Quataert P., Onkelinx T. & Bauwens D. (2008b). Ontwerp en evaluatie van meetnetten voor het milieu- en natuurbeleid. Leidraad voor de opdrachtgever. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Vlaamse Overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie & Institituut voor Natuur- en Bosonderzoek.
Wouters J., Raman M., Hens M. & Van Calster H. (2015). Bepaling van het gunstig abiotisch bereik voor (semi)-terrestrische habitattypen op basis van standplaatsonderzoek. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek. Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2005 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap zonder rechtspersoonlijkheid Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek.↩
Bemerk dat we hiermee een engere definitie aannemen voor de term ‘natuurlijk milieu’ dan het Natuurdecreet *, waar dit verwijst naar abiotische en biotische elementen van de omgeving (* Decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu).↩
Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.↩
Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand.↩
Formeel wordt door INBO en ANB naar dit meetnet verwezen als het Natura 2000 ‘habitatkwaliteitsmeetnet’. De term ‘habitatkwaliteit’ is een Vlaamse vertaling voor het begrip ‘specifieke structuren en functies’ uit het Europese jargon (zie paragraaf 4.3). Evenwel dekt het begrip ‘specifieke structuren en functies’ ook een belangrijke abiotische component. Het meetnet ‘habitatkwaliteit’ focust echter bijna uitsluitend op vegetatiekenmerken (de biotische structuren en functies), en kan daarom alleen indirect en in zeer algemene bewoordingen uitspraken doen over het milieu. De gelijkstelling van beide begrippen is daarom verwarrend gezien de biotische invulling van ‘habitatkwaliteit’. Met de Meetnetten Natuurlijk Milieu zal een rechtstreekse invulling gebeuren van de abiotische component van de ‘specifieke structuren en functies’ (namelijk de abiotische functies plus de milieudrukken; zie paragraaf 4.3). Om verdere verwarring te vermijden, wordt daarom in dit rapport naar het meetnet ‘habitatkwaliteit’ verwezen als het meetnet biotische habitatkwaliteit. Tevens hanteren we de Europese term ‘specifieke structuren en functies’ en niet habitatkwaliteit, aangezien de laatste in de praktijk gelijk staat met de biotische invulling.↩
Het Vlaams Natura 2000 Programma voor de periode 2016-2020 beoogt in ‘actie 30’ expliciet de afstemming tussen bestaande milieumeetnetten en Natura 2000 (Agentschap voor Natuur en Bos, 2017).↩
Decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.↩
Dit is het concept lean thinking (Wikipedia, 2016): op basis van inzicht in wat gevraagd is en wat mogelijk is, de belangrijkste inspanningen aflijnen die zorgen voor een effectief en efficiënt resultaat.↩
Met het Vlaamse en het Europese natuurbeleid bedoelen we het natuurbeleid van het Vlaamse Gewest respectievelijk dat van de Europese Commissie, ook al is er een zekere overlap.↩
Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.↩
Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand.↩
Decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.↩
Besluit van de Vlaamse Regering van 23 april 2014 tot aanwijzing met toepassing van de Habitatrichtlijn van de speciale beschermingszone <…> en tot definitieve vaststelling voor die zone van de bijbehorende instandhoudingsdoelstellingen en prioriteiten. (36 Aanwijzings- of S-IHD-besluiten.)↩
Besluit van de Vlaamse Regering van 3 april 2009 betreffende de aanwijzing van speciale beschermingszones en de vaststelling van instandhoudingsdoelstellingen.↩
Besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 2010 tot vaststelling van gewestelijke instandhoudingsdoelstellingen voor Europees te beschermen soorten en habitats.↩
Besluit van de Vlaamse Regering van 20 juni 2014 tot regeling van het Vlaams Natura 2000-programma, de managementplannen Natura 2000, de zoekzones en de actiegebieden voor de specifieke instandhoudingsdoelstellingen voor Europees te beschermen soorten en habitats.↩
Besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 1998 tot vaststelling van nadere regels ter uitvoering van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.↩
Besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2005 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap zonder rechtspersoonlijkheid Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek.↩
Decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.↩
Besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2005 tot oprichting van het intern verzelfstandigd agentschap zonder rechtspersoonlijkheid Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek.↩
Besluit van de Vlaamse Regering van 23 juli 2010 tot vaststelling van gewestelijke instandhoudingsdoelstellingen voor Europees te beschermen soorten en habitats.↩
Meer informatie over de concepten ‘milieudrukken’ en ‘milieukwaliteit’ is te vinden in de bespreking van de milieuverstoringsketen en de standplaats (paragraaf 4.1).↩
Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.↩
Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand.↩
Zie paragraaf 4.1 voor uitleg over de begrippen standplaats, milieukwaliteit, milieufactoren en standplaatsfactoren.↩
Dit neemt niet weg dat voor Vlaams representatieve uitspraken verschillende (eventueel hiërarchische) steekproefstrategieën mogelijk zijn, waaruit diegene gekozen zal moeten worden die meest effectief, efficiënt en haalbaar is.↩
Zie eerdere uitleg waarom de MNM zich op vegetatie toespitsen.↩
Dit is het concept lean thinking (Wikipedia, 2016): op basis van inzicht in wat gevraagd is en wat mogelijk is, de belangrijkste inspanningen aflijnen die zorgen voor een effectief en efficiënt resultaat.↩
Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (Voor de EER relevante tekst).↩
NEC = National Emission Ceilings. Het betreft emissieplafonds per lidstaat voor SO2, NOx, NMVOS (= vluchtige organische stoffen uitgezonderd methaan), NH3, fijn stof (PM2,5) en CH4. De effecten op ecosystemen (met nadruk op de milieukwaliteit) dienen op lidstaatniveau representatief te worden gemonitord en gerapporteerd volgens een vierjarige cyclus (ecosysteemmonitoring). De NEC-richtlijn raadt de lidstaten aan om dit kostenefficiënt aan te pakken en zoveel mogelijk synergie na te streven met de monitoring voor de Habitatrichtlijn, de Kaderrichtlijn Water en de Luchtkwaliteitsrichtlijn. Er wordt momenteel door de Vlaamse Overheid van uitgegaan dat de monitoring voor de NEC-richtlijn in Vlaanderen wordt opgevangen door enerzijds de actueel lopende meetnetten en modelleringen, en anderzijds de reeds (voor Natura 2000) voorziene plannen zoals de MNM. Methodologisch wordt de link gelegd met de International Cooperative Programmes (ICPs) onder de UNECE/LRTAP Working Group on Effects. Meer concreet wordt verwezen naar de bijhorende handleidingen en naar concrete variabelen (oppervlaktewaterkwaliteit, bodemkwaliteit, biologische kenmerken); deze zijn evenwel optioneel. De gesuggereerde variabelen zijn geïnspireerd op methodieken van ICP Forests, ICP Vegetation en ICP Waters.↩
Uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie van 11 juli 2011 betreffende een gebiedsinformatieformulier voor Natura 2000-gebieden.↩
Dit is ook verwoord in actie 30 van het Vlaams Natura 2000 Programma voor de periode 2016-2020 (Agentschap voor Natuur en Bos, 2017). Het beoogt expliciet de afstemming tussen bestaande milieumeetnetten en Natura 2000.↩
In het compartiment oppervlaktewater worden wel vaste meetinstallaties gebruikt voor kwantiteit (peilen, debieten) en sedimenttransport. In het compartiment bodem kunnen vaste installaties worden gebruikt voor de bemeting van de bodemoplossing, bodemtemperatuur en bodemvocht.↩
Het begrip ‘proxy’ (meervoud: ‘proxies’) wordt in de literatuur wel vaker gebruikt, en heeft betrekking op een variabele die een goede maat is voor het fenomeen van interesse - hier de milieudruk P. Een dergelijke variabele staat dus functioneel ‘dicht’ of ‘proximaal’ bij P. Merk op dat P-proxies en I-proxies (verder in de tekst) behoren tot S, maar een goede relatie vertonen met respectievelijk P en I.↩
Bij een heel aantal vegetatietypes van de tijdelijk tot permanent natte standplaatsen is er een belangrijke relatie tussen het grondwater en de bodemtoestand, omdat het grondwater minstens een deel van het jaar in de wortelzone komt (en waardoor het bodemvocht deel is van het grondwater). Het grondwater betreft echter een ruimtelijk breder compartiment, en in de wortelzone kunnen nog nadere omzettingen plaatsvinden. Ook al kunnen grondwatervariabelen dus een zekere proximiteit hebben t.a.v. vegetatie, toch is dit gevals- en geregeld ook tijdsafhankelijk. Alleen de bodemvariabelen zijn altijd proximaal t.a.v. vegetatie, en worden in bepaalde mate beïnvloed door de grondwatervariabelen. Om dit onderscheid te maken, is ervoor geopteerd om in het grondwater geen standplaatsfactoren aan te duiden als I-proxy.↩
De rapportage voor Atlantisch België wordt door het Vlaamse Gewest overgemaakt aan het Waalse Gewest. Het is het Waalse Gewest dat de eindverantwoordelijkheid heeft om namens België de rapportages per biogeografische regio te bezorgen aan de Europese Commissie, voor de Habitatrichtlijn (deze verantwoordelijkheid ligt voor de Vogelrichtlijn bij het Vlaamse Gewest).↩
Decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.↩
Betekenis van de suffixen: ‘+’: toenemende trend; ‘=’: geen beduidende trend; ‘-’: afnemende trend; ‘x’: trend onbekend.↩
Het Natura 2000 meetnet ‘habitatkwaliteit’ staat in voor de monitoring van deze biotische structuren en functies. Om verwarring met deze reikwijdte van dit meetnet te vermijden, wordt in dit rapport het criterium ‘specifieke structuren en functies’ niet vertaald als ‘habitatkwaliteit’. Omdat het begrip ‘habitatkwaliteit’ in se ook milieutoestand en -processen afdekt, spreken we in dit rapport van ‘biotische habitatkwaliteit’ wanneer naar het voornoemde meetnet wordt verwezen.↩
Bemerk dat dit voor verwarring zorgt met de naam van het criterium. Op deze regel wordt de hoger vernoemde betekenis bedoeld van wat structuren en functies feitelijk zijn, conform Evans & Arvela (2011). Een gunstige SSF-beoordeling gaat dus verder dan louter een goede toestand voor structuren en functies, gezien de tweede voorwaarde in verband met drukken.↩
De Europese lijst van drukken en bedreigingen voor de rapportage in 2013 staat online: http://bd.eionet.europa.eu/activities/Natura_2000/Folder_Reference_Portal/Ref_threats_pressures_FINAL_20110330.xls↩
Uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie van 11 juli 2011 betreffende een gebiedsinformatieformulier voor Natura 2000-gebieden.↩
Uitvoeringsbesluit van de Europese Commissie van 11 juli 2011 betreffende een gebiedsinformatieformulier voor Natura 2000-gebieden.↩
Formeel wordt door INBO en ANB naar dit meetnet verwezen als het Natura 2000 ‘habitatkwaliteitsmeetnet’. De term ‘habitatkwaliteit’ is een Vlaamse vertaling voor het begrip ‘specifieke structuren en functies’ uit het Europese jargon (zie paragraaf 4.3). Evenwel dekt het begrip ‘specifieke structuren en functies’ ook een belangrijke abiotische component. Het meetnet ‘habitatkwaliteit’ focust echter bijna uitsluitend op vegetatiekenmerken (de biotische structuren en functies), en kan daarom alleen indirect en in zeer algemene bewoordingen uitspraken doen over het milieu. De gelijkstelling van beide begrippen is daarom verwarrend gezien de biotische invulling van ‘habitatkwaliteit’. Met de Meetnetten Natuurlijk Milieu zal een rechtstreekse invulling gebeuren van de abiotische component van de ‘specifieke structuren en functies’ (namelijk de abiotische functies plus de milieudrukken; zie paragraaf 4.3). Om verdere verwarring te vermijden, wordt daarom in dit rapport naar het meetnet ‘habitatkwaliteit’ verwezen als het meetnet biotische habitatkwaliteit. Tevens hanteren we de Europese term ‘specifieke structuren en functies’ en niet habitatkwaliteit, aangezien de laatste in de praktijk gelijk staat met de biotische invulling.↩
Met het Vlaamse en het Europese natuurbeleid bedoelen we het natuurbeleid van het Vlaamse Gewest respectievelijk dat van de Europese Commissie, ook al is er een zekere overlap.↩
De geraadpleegde bronnen voor het Vlaamse natuurbeleid zijn: Paelinckx et al. (2009); Vlaams Minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur (2014a); Vlaams Minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur (2014b); Agentschap voor Natuur en Bos (2014); Agentschap voor Natuur en Bos (2016a); Agentschap voor Natuur en Bos (2016b); Agentschap voor Natuur en Bos (2013a); Agentschap voor Natuur en Bos (2013b); Agentschap voor Natuur en Bos (2013c); Schauvliege (2015); Agentschap voor Natuur en Bos (2017); Natuurdecreet; Besluit Natuurbehoud; Procedurebesluit IHD; G-IHD-besluit; S-IHD-besluiten; Instandhoudingsbesluit.
De geraadpleegde bronnen voor het Europese natuurbeleid zijn: Evans & Arvela (2011); Whitfield et al. (2011); European Topic Centre on Biological Diversity ETC/BD (2016); DG Environment - European Environment Agency (EEA) (2011); European Commission (2014); Europese Commissie (2015); European Environment Agency (2015); Habitatrichtlijn; Uitvoeringsbesluit van 11 juli 2011.↩
Zie eerder kader voor uitleg bij het begrip ‘voortgangsbewaking’.↩
Dit is de abiotische tegenhanger van de acties rond beheer en inrichting; zie inleidend kader.↩
Hiervoor wordt in de praktische wegwijzers ook de term ‘monitoring’ gebruikt. In deze gevalsspecifieke context gaat het dikwijls over veel kortere termijnen dan de ‘lange termijn’ waarvoor in dit rapport de term ‘monitoring’ wordt aangewend (typisch decennia). Het doel van een gevalsspecifieke opvolging in de context van vergunning is vooral controle.↩
We merken wel op dat naast deze primaire standplaatsfactoren ook aanvullende standplaatsfactoren kunnen worden onderscheiden. Het eerste type vult meest rechtstreeks de informatiebehoefte in (het betreft per milieudruk één of eventueel enkele standplaatsfactoren). Het is over dit type dat in eerste instantie wordt gerapporteerd. Het tweede type heeft een ondersteunende functie en is voor het beleid van nut bij de verdere interpretatie van toestand en trend van de primaire standplaatsfactor.↩
De monitoring zou eventueel voor elke milieudruk beperkt kunnen worden tot de méést gevoelige (beïnvloede) types, waarbij alleen die resultaten bepalend zijn voor het milieugerichte natuurbeleid (dat zich richt op alle gevoelige habitattypes). Uiteraard houdt een dergelijke benadering dan ook de keuze in om geen specifieke informatie te verzamelen voor Vlaamse uitspraken over de andere types.↩
Het conceptueel systeemschema van de standplaats is een grafische voorstelling van de standplaatsfactoren die op een directe of indirecte wijze voor vegetatie relevant zijn, in de verschillende milieucompartimenten. Daarbij wordt gedifferentieerd tussen droge tot vochtige, natte en submerse standplaatsen (de landschapspositie). Bovenop deze voorstelling wordt aangeduid welke van deze standplaatsfactoren door de respectievelijke milieudrukken op een directe of indirecte wijze worden beïnvloed, samen met de richting van verandering (positief of negatief).↩
Voor verdere duiding bij de begrippen ‘diagnose’ en ‘beoordeling’ verwijzen we naar het eerdere kader in paragraaf 2.2.↩
In dat geval betreffen uitspraken veelal niet het niveau van een standplaatsfactor, maar een geheel aan met elkaar verwante standplaatsfactoren (bv. nutriënten, zuurtegraad), waardoor nadere duiding en kwantificering van de problematiek moeilijk blijft.↩
Met het Vlaamse en het Europese natuurbeleid bedoelen we het natuurbeleid van het Vlaamse Gewest respectievelijk dat van de Europese Commissie, ook al is er een zekere overlap.↩
De geraadpleegde bronnen voor het Vlaamse natuurbeleid zijn: Paelinckx et al. (2009); Vlaams Minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur (2014a); Vlaams Minister van Leefmilieu, Natuur en Cultuur (2014b); Agentschap voor Natuur en Bos (2014); Agentschap voor Natuur en Bos (2016a); Agentschap voor Natuur en Bos (2016b); Agentschap voor Natuur en Bos (2013a); Agentschap voor Natuur en Bos (2013b); Agentschap voor Natuur en Bos (2013c); Schauvliege (2015); Agentschap voor Natuur en Bos (2017); Natuurdecreet; Besluit Natuurbehoud; Procedurebesluit IHD; G-IHD-besluit; S-IHD-besluiten; Instandhoudingsbesluit.
De geraadpleegde bronnen voor het Europese natuurbeleid zijn: Evans & Arvela (2011); Whitfield et al. (2011); European Topic Centre on Biological Diversity ETC/BD (2016); DG Environment - European Environment Agency (EEA) (2011); European Commission (2014); Europese Commissie (2015); European Environment Agency (2015); Habitatrichtlijn; Uitvoeringsbesluit van 11 juli 2011.↩
We gebruiken verder de termen ‘gewestelijk’ of ‘Vlaanderen’ voor beide contexten, mede omdat de Vlaamse informatiebehoefte primeert voor de MNM. We doen dat met dien verstande dat uitspraken voor Europese rapportage evenwel betrekking moeten hebben op Atlantisch België, wat het betrekken van Waalse en Brusselse informatie en uitsluiten van Continentaal Vlaanderen inhoudt; zie Figuur I.1.↩
Zie eerder kader in paragraaf 2.1 voor uitleg bij het begrip ‘voortgangsbewaking’.↩
Deze sectoren behoren tot de driving forces of de gemeenschapsrespons van de DPSIR-keten (paragraaf 4.1).↩
Dit gebeurt geïntegreerd met de resultaten uit monitoringsinitiatieven voor natuur, zie paragraaf 3. De rapportage aan Europa gebeurt op het niveau van elk habitattype.↩
Dit is het concept lean thinking (Wikipedia, 2016): op basis van inzicht in wat gevraagd is en wat mogelijk is, de belangrijkste inspanningen aflijnen die zorgen voor een effectief en efficiënt resultaat.↩
Voor verdere duiding bij de begrippen ‘diagnose’ en ‘beoordeling’ verwijzen we naar het eerdere kader in paragraaf 2.2. Ook voor duiding bij het begrip ‘voortgangsbewaking’ verwijzen we naar een kader, in paragraaf 2.1.↩
Het betrouwbaarheidsinterval geeft aan binnen welk bereik (onder- en bovengrens) de parameter van de doelpopulatie met een welbepaalde waarschijnlijkheid (bv. 80%, 90%, 95%) ligt.↩
De p-waarde is de kans dat een parameter (van toestand of trend) van de doelpopulatie evenveel of méér afwijkt van een bepaalde voorwaarde als de met de steekproef vastgestelde schatting, indien we veronderstellen (‘nulhypothese’) dat die populatieparameter een vooropgestelde kansverdeling volgt (die veelal overeenkomt met ‘geen overschrijding van een bepaalde voorwaarde’, ‘geen trend’ enz.). Wanneer op basis van de p-waarde beslist wordt dat de populatieparameter niet die kansverdeling volgt (en er dus effectief wel een afwijking is ten opzichte van een neutrale veronderstelling), namelijk omdat de p-waarde klein blijkt, dan is de p-waarde bijgevolg de kans dat deze uitspraak foutief is (kans op een vals positief). In de ontwerpkeuze wordt een bepaalde drempel gekozen voor de p-waarde om deze beslissing te kunnen nemen: het significantieniveau. Is de p-waarde kleiner dan het significantieniveau, dan wordt een geobserveerde afwijking als significant beschouwd (i.e. de afwijking gaat reëel op voor de gehele doelpopulatie).↩
Voor de definitie van een milieuvariabele, en het onderscheid tussen milieufactoren, standplaatsfactoren en milieuvariabelen, dient paragraaf 4.1 te worden geraadpleegd.↩
Het wordt daarbij in het midden gelaten welk tijdsvenster deze analysevariabelen betrekken om uitspraken aan die 6 jaar toe te kennen; dit kan een nauwer of breder tijdsvenster dan 6 jaar zijn.↩
Deze omzetting is conform de Europese rapportage-eisen in 2013 (Evans & Arvela, 2011). De precieze werkwijze om de omzetting te doen, dient nader te worden geconcretiseerd.↩
Beide lijsten van drukken kunnen immers herzieningen ondergaan op andere tijdstippen, met een variërende frequentie.↩
De termijnen zijn afgeleid uit de bepalingen voor de artikel 17 rapportage voor de Habitatrichtlijn (Evans & Arvela, 2011).↩
Het gaat dan in feite om de toepassing van het criterium ‘specifieke structuren en functies’ op lokale schaal, waarbij dus ook biotische deelindicatoren mee worden betrokken uit het meetnet biotische habitatkwaliteit.↩
Bemerk dat we met de term ‘milieubeleid’ typisch het beleid rond milieu bedoelen dat niet vanuit het Europese Natura 2000-beleid of vanuit het Vlaamse natuurbeleid is ontstaan. In bepaalde contexten, zoals het Milieubeleidsplan, wordt het natuurbeleid mee ingesloten in het begrip ‘milieubeleid’. Alhoewel dit de synergie tussen natuur en milieu alleen maar kan versterken, opteren wij in dit rapport voor een niet-overlappende betekenis van natuur- en milieubeleid, om verwarring te voorkomen. Bemerk tevens dat het onderscheid niet impliceert dat milieubeleid geen natuurgerichte milieudoelstellingen zou bevatten; het tegendeel is waar (paragraaf 1.3).↩
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid.↩
Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.↩
Decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid.↩
Besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 2013 tot vaststelling van het geactualiseerde monitoringprogramma van de watertoestand ter uitvoering van artikel 67 en 69 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid.↩
‘Ecologisch’ omvat elementen van natuurkwaliteit (biotisch) en natuurgerichte milieukwaliteit (abiotisch). ‘Chemisch’ heeft betrekking op verontreinigende stoffen, waarvoor een nultolerantie geldt.↩
Besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 2013 tot vaststelling van het geactualiseerde monitoringprogramma van de watertoestand ter uitvoering van artikel 67 en 69 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid.↩
ZGET = zeer goede ecologische toestand (ongerept) als referentiekader voor natuurlijke waterlichamen. MEP = maximaal ecologisch potentieel voor kunstmatige en voor sterk veranderder waterlichamen (houdt rekening met milderende maatregelen).↩
CIW = Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid. De CIW is een overlegplatform van de diverse beleidsdomeinen en bestuursniveaus die bij het waterbeleid betrokken zijn. Zie http://www.integraalwaterbeleid.be voor meer informatie.↩
Het Vlaams Natura 2000 Programma voor de periode 2016-2020 beoogt in ‘actie 30’ expliciet de afstemming tussen bestaande milieumeetnetten en Natura 2000 (Agentschap voor Natuur en Bos, 2017).↩
HIC = Hydrologisch Informatie Centrum.↩
Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid.↩
Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.↩
Decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid.↩
Besluit van de Vlaamse Regering van 26 april 2013 tot vaststelling van het geactualiseerde monitoringprogramma van de watertoestand ter uitvoering van artikel 67 en 69 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid.↩
I.e. hun locaties kunnen sterk afwijken van de gemiddelde toestand in het grondwaterlichaam.↩
In de monitoring van GWATE’s wordt beoogd om het oordeel van het milieu t.h.v. grondwaterafhankelijke habitats te integreren op het niveau van elke GWATE, en vervolgens op te schalen naar een GWATE-test voor het grondwaterlichaam.↩
Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.↩
Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (Voor de EER relevante tekst).↩
DON = Dissolved Organic Nitrogen; d.i. het stikstof in gesuspendeerd en opgelost organisch materiaal.↩
Ozon is een secundair polluent dat ontstaat door fotochemische reacties in de atmosfeer. Het wordt afgeleid uit NOx en uit vluchtige organische stoffen (VOS).↩
UNECE = United Nations Economic Commission for Europe: de Europese Economische Commissie van de Verenigde Naties.↩
UNECE 1979 Convention on Long-range Transboundary Air Pollution. (UNECE Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand.)↩
Richtlijn 2008/50/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa.↩
Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004 betreffende arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen in de lucht.↩
Richtlijn (EU) 2016/2284 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2016 betreffende de vermindering van de nationale emissies van bepaalde luchtverontreinigende stoffen, tot wijziging van Richtlijn 2003/35/EG en tot intrekking van Richtlijn 2001/81/EG (Voor de EER relevante tekst).↩
Zie http://ec.europa.eu/environment/air/clean_air_policy.htm.↩
Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne.↩
NEC = National Emission Ceilings. Het betreft emissieplafonds per lidstaat voor SO2, NOx, NMVOS (= vluchtige organische stoffen uitgezonderd methaan), NH3, fijn stof (PM2,5) en CH4. De effecten op ecosystemen (met nadruk op de milieukwaliteit) dienen op lidstaatniveau representatief te worden gemonitord en gerapporteerd volgens een vierjarige cyclus (ecosysteemmonitoring). De NEC-richtlijn raadt de lidstaten aan om dit kostenefficiënt aan te pakken en zoveel mogelijk synergie na te streven met de monitoring voor de Habitatrichtlijn, de Kaderrichtlijn Water en de Luchtkwaliteitsrichtlijn. Er wordt momenteel door de Vlaamse Overheid van uitgegaan dat de monitoring voor de NEC-richtlijn in Vlaanderen wordt opgevangen door enerzijds de actueel lopende meetnetten en modelleringen, en anderzijds de reeds (voor Natura 2000) voorziene plannen zoals de MNM. Methodologisch wordt de link gelegd met de International Cooperative Programmes (ICPs) onder de UNECE/LRTAP Working Group on Effects. Meer concreet wordt verwezen naar de bijhorende handleidingen en naar concrete variabelen (oppervlaktewaterkwaliteit, bodemkwaliteit, biologische kenmerken); deze zijn evenwel optioneel. De gesuggereerde variabelen zijn geïnspireerd op methodieken van ICP Forests, ICP Vegetation en ICP Waters.↩
Een uitzondering in de toekomst is wel het gebruik van kritische lasten voor vermestende en verzurende depositie.↩
Dit kan mede afhangen van de mate waarin de reële variatie van een luchtvariabele op kortere afstand gecapteerd wordt door het model. Dit is een variabelespecifieke aangelegenheid en het hangt af van de opbouw en kalibratie van het model.↩
De indicatoren van het MIRA (www.milieurapport.be) zijn daadwerkelijk ingedeeld en geordend volgens hun positie op de DPSIR-keten.↩
Verzamelde informatie, die gebaseerd moet zijn op representatieve data uit monitoring, moet afgestemd zijn op de vraag en leiden tot kennis waar primair vraag naar is. Dit kan worden weergegeven als een MDIAK-piramide die de relatie legt tussen monitoring en de beoogde kennis: Monitoring ➜ Data ➜ Indicatoren ➜ Assessment (beoordeling) ➜ Kennis. Dit is te lezen als: welke kennis is nodig, welke beoordeling is nodig voor die kennis, welke indicatoren zijn nodig om die beoordeling te kunnen maken, enz.↩
Er wordt in het Monitoringsbesluit Water gesteld dat geen waterkwaliteitsmeetnet is voorzien voor ‘oppervlaktewaterafhankelijke terrestrische en aquatische ecosystemen’ (i.e. in beschermde gebieden). Het stelt dat hiervoor bestaande meetpunten benut kunnen worden, en dat bijkomende meetlocaties kunnen worden geïmplementeerd in overleg als er een behoefte ontstaat. Ook legt het Monitoringsbesluit geen monitoring op van fysicochemie, chemie en hydromorfologie in meren, terwijl de meeste aquatische habitattypes zich in stilstaand water ophouden.↩
Meetpunten van derden (voor detailmonitoring) komen maar in aanmerking als er op grondwaterlichaamniveau belangrijke wijzigingen blijken. Het actief voorzien van bijkomende meetpunten wordt als een uitzondering beschouwd.↩
Zie https://www.npws.ie/maps-and-data/habitat-and-species-data en http://www.biodiversityireland.ie/projects/biodiversity-inventory/habitats/.↩
NOVANA = Nationwide Monitoring and Assessment Programme for the Aquatic and Terrestrial Environments.↩
Zie http://www.rivm.nl/Onderwerpen/A/Ammoniak/Meetnet_Ammoniak_in_Natuurgebieden.↩
Sommige CLO-indicatoren doen een globale uitspraak over milieudrukken, op basis van de vegetatiesamenstelling. Een voorbeeld is ‘Verzuring, vermesting en verdroging vegetatie’ (indicator 1449). In feite zijn deze indicatoren eerder een afspiegeling van de toestand van I-proxies en minder van P-proxies (tenzij wanneer beide samenvallen). P-proxies weerspiegelen beter de milieudrukken (zie paragraaf 4.1). Daarnaast integreert de vegetatiesamenstelling tegelijk de toestand van heel wat standplaatsfactoren, wat het aantonen van de specifieke milieu-oorzaken bemoeilijkt in vergelijking met rechtstreekse milieumetingen (cf. Oosterlynck et al., in voorbereiding).↩
Zie http://biodiversity.eionet.europa.eu/activities/Natura_2000/Folder_Reference_Portal/Critical_loads_based_N_deposition_assessments.pdf.↩
Hiertoe wordt een emissietaakstelling per sector vastgeklikt volgens de reducties die in het emissieprognosescenario ‘BAU2030’ zijn berekend. Voor de landbouwsector is de emissietaakstelling ammoniak vastgelegd op 39,3 kton in 2020 en 36,7 kton in 2025.↩
Het significantiekader voor ammoniakemissie komt in de praktische wegwijzer voor eutrofiëring via de lucht (Agentschap voor Natuur en Bos, 2016b) en werd recent gewijzigd door de Vlaamse Regering (Vlaams minister van Omgeving, Natuur en Landbouw, 2016). Het is een methode binnen het passief beleid om te bepalen of een aanvraag tot hervergunning, uitbreiding van een bestaande vergunnning of nieuwe vergunning een ‘betekenisvolle aantasting’ betekent van de natuurlijke kenmerken van een speciale beschermingszone (sensu Habitatrichtlijn en Natuurdecreet). Concreet wordt de impactscore berekend: de verhouding van de depositie die het bedrijf veroorzaakt tot de kritische depositiewaarde van getroffen habitats of zoekzones. Bedrijven met een impactscore ≥ 50% kunnen geen nieuwe vergunning krijgen. Bedrijven met een impactscore < 50% en ≥ 5% moeten emissiereducerende maatregelen nemen om hun vergunningsaanvraag te kunnen laten goedkeuren.↩